De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 17 mei 2016 dat de ervaringsgegevens zoals die naar voren zijn gekomen uit onderzoeken uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van vermogen in het buitenland geen rechtvaardiging bieden voor het college om het onderhavige onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigde met (tevens) de Turkse nationaliteit, dan wel bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Daarbij mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Zie de uitspraken van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1228, 1229, 1230 en 1231.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180) is volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor de toepassing van de bepaling discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in – overigens gelijksoortige – situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt temeer in dit geval, waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is echter verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (”very weighty reasons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECLI:CE:ECHR:2009:0128JUD005570700).
Allereerst wordt geoordeeld dat een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen in het buitenland een legitiem doel dient. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 14 april 2015 heeft uiteengezet is een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd om, met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de hierboven genoemde algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen, tenzij bij de vaststelling hiervan een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de pilot een onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit of afkomst, en ook niet dat een dergelijk onderscheid als “verdacht” is aan te merken en dat dit dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.
Het college heeft ter rechtvaardiging van het onderscheid gewezen op de ervaringsgegevens zoals die naar voren zijn gekomen uit onderzoeken uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de jaren 1996 tot en met 2003 ten aanzien van vermogen in het buitenland. In 65% van de onderzoeken in Turkije was sprake van fraude. Tevens heeft het college gesteld dat het ten tijde van de onderzoeken in 2011-2012 slechts in Turkije over een betrouwbare onderzoekspartner beschikte. Tot slot heeft het college gesteld dat onderzoeken naar vermogen in het buitenland ook in andere landen dan Turkije zijn of worden uitgezet.
De door het college aangevoerde redenen kunnen niet aangemerkt worden als zeer gewichtige redenen in de hierboven bedoelde zin. De ‘ervaringsgegevens’ waar het college op doelt, zijn het resultaat van onderzoeken naar vermogen in Turkije en niet duidelijk is in hoeverre deze onderzoeken plaatsvonden naar aanleiding van een fraudesignaal. De uitkomsten van die onderzoeken kunnen daarom geen rechtvaardiging bieden voor het college om het onderhavige onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigde met (tevens) de Turkse nationaliteit, dan wel bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. Voorts heeft het college weliswaar aangevoerd dat het in Turkije beschikte over een betrouwbare onderzoekspartner maar heeft het college niet onderbouwd dat in andere landen een betrouwbare partner ontbreekt. Tot slot is niet gebleken dat het college op basis van het oorspronkelijke uitgangspunt ook onderzoeken is gestart in andere landen dan Turkije. Dit betekent dat het college, door het risicoprofiel toe te passen zoals het dat heeft gedaan, appellante heeft behandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie. De feiten, verkregen uit het boven genoemde onderzoek, zijn op onrechtmatige wijze vergaard en mogen niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.