De bestuurder van een vennootschap kan aansprakelijk worden gesteld, indien de vennootschap niet tijdig aan de belastingdienst meldt dat zij de belasting niet kan betalen. De bestuurder heeft echter de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat hem niet kan worden verweten dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de verplichting om de betalingsonmacht te melden. De Hoge Raad heeft zich onlangs uitgesproken over de vraag welke omstandigheden daarbij een rol spelen en op welk moment deze van belang zijn.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De wet bepaalt wanneer belastingaangifte moet worden gedaan en wanneer uiterlijk moet zijn betaald. Indien een vennootschap (of een ander lichaam met rechtspersoonlijkheid) niet in staat is om de belasting te betalen, is zij verplicht om dit ‘onverwijld’ mee te delen aan de belastingdienst (de ontvanger). Deze plicht tot melding van betalingsonmacht is geregeld in de Invorderingswet. Onverwijld betekent in dit geval uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting had moeten zijn betaald. Wordt niet of niet op de juiste wijze aan de mededelingsplicht voldaan, dan is de bestuurder van de vennootschap op grond van de Invorderingswet hoofdelijk aansprakelijk voor de desbetreffende belastingschulden. In deze wet is het vermoeden opgenomen dat de niet-betaling is te wijten aan de bestuurder en dat dus sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bestuurder kan dit wettelijk vermoeden weerleggen, maar dat mag alleen als de bestuurder eerst aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht. Over dit laatste aspect, de zogenoemde disculpatiemogelijkheid van de bestuurder, ging de onderhavige procedure voor de Hoge Raad.
De bestuurder in kwestie was enig bestuurder van een vennootschap die zich bezighield met beheeractiviteiten. Deze vennootschap was enig bestuurder van een BV die zich toelegde op het beheer van eigen vermogen. Deze BV had over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2003 de verschuldigde loonheffing niet (volledig) afgedragen. In augustus 2004 stelde de ontvanger de bestuurder aansprakelijk voor het bedrag van deze loonheffingsschulden van de BV. De bestuurder tekende hiertegen bezwaar aan, omdat hij van mening was dat hem niet kon worden verweten dat de betalingsonmacht niet was gemeld en de betalingsonmacht geen gevolg was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, vanwege zijn ernstige ziekte. De ontvanger honoreerde dit bezwaar niet, waarna de bestuurder in beroep ging bij Hof Amsterdam.
Het hof constateerde dat de bestuurder de betalingsonmacht niet tijdig – vóór 14 augustus 2003 – had gemeld. Vervolgens kwam het hof tot het oordeel dat de bestuurder er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat hem geen verwijt trof ten aanzien van de niet-gemelde betalingsonmacht en dat hij dus terecht aansprakelijk was gesteld. Daarbij achtte het hof mede relevant dat de bestuurder al begin 2003 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was verklaard door het UWV en zich daarom had moeten realiseren dat hij een groot risico liep dat hij niet voldoende in staat zou zijn om de BV te besturen. Het hof vond dat de bestuurder daarom vóór 14 augustus 2003 maatregelen had moeten nemen, bijvoorbeeld door een zaakwaarnemer aan te stellen. De bestuurder kon zich niet vinden in deze uitspraak en ging in beroep bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad overwoog ten eerste dat de termijn voor de melding van de betalingsonmacht ter zake van de loonheffing die was verschuldigd over het derde en vierde kwartaal van 2003 uiterlijk afliep op 14 november 2003 respectievelijk 16 februari 2004. Het hof heeft dit miskend en is ten onrechte voor alle tijdvakken uitgegaan van een uiterste meldingsdatum van 14 augustus 2003.
Ten aanzien van de vraag of het niet (tijdig) melden van de betalingsonmacht de zieke bestuurder kon worden aangerekend, stelde de Hoge Raad voorop dat daarbij in beginsel de omstandigheden ten tijde van het einde van de meldingstermijn van belang zijn. Echter ook omstandigheden die zich op een ander moment hebben voorgedaan, kunnen verwijtbaarheid van de bestuurder met zich brengen. Vervolgens beantwoordde de Hoge Raad de vraag of de bestuurder kan worden verweten dat hij voor het einde van de meldingstermijn heeft nagelaten om voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer. Volgens de Hoge Raad is dat alleen het geval, indien in die periode de financiële vooruitzichten van de BV redelijkerwijs tot dergelijke maatregelen noopten en de bestuurder redelijkerwijs kon voorzi en dat hij niet meer in staat zou zijn om zelf die melding te doen en ondanks zijn ziekte in die periode nog in staat zou zijn om maatregelen te treffen. De Hoge Raad concludeerde dat Hof Amsterdam niet had vastgesteld dat per eind 2002/begin 2003 de financiële vooruitzichten van de BV redelijkerwijs tot de genoemde maatregelen noopten en evenmin dat aan de overige hiervoor genoemde vereisten is voldaan. Dit betekent dat het oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, waardoor het niet in stand kan blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de bestuurder gegrond en verwees de zaak naar een ander hof voor een geheel nieuwe behandeling van de zaak.