In deze zaak heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad op 17 september 2007 een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2007 (BA1717) in de enquête-zaak Franklin c.s. tegen DSM.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Die beschikking hield in dat invoering van een loyaliteitsdividend, zoals dit DSM voor ogen stond, in strijd is met art. 2:92 lid 1 BW en dat het DSM bij wijze van onmiddellijke voorziening werd verboden het voorstel tot invoering van zo’n dividend op de aandeelhoudersvergadering van 28 maart 2007 in stemming te brengen.
In de op 17 september genomen conclusie neemt de procureur-generaal het standpunt in dat art. 2: 92 lid 1 BW niet aan invoering van een loyaliteitsdividend in de weg staat. Ook meent hij dat de beschikking van de ondernemingskamer zonder noodzaak een fait accompli creëerde en de ondernemingskamer aan de opgelegde onmiddellijke voorziening een billijke afweging van belangen van betrokken partijen ten grondslag had moeten leggen.
De uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad acht het cassatieberoep op beide onderdelen gegrond.
In het kort luidt zijn oordeel als volgt.
- Art. 2:92 lid 1 BW verzet zich niet tegen een regeling in de statuten waarbij aan geregistreerde aandeelhouders onder bepaalde voorwaarden een financiële uitkering, bijvoorbeeld in de vorm van een aanvullend dividend, wordt toegekend, mits deze regeling geen schending oplevert van het in art. 2:92 lid 2 BW neergelegde gelijkheidsbeginsel.
- De ondernemingskamer mag van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voordat wordt beslist op het verzoek tot het houden van een enquête slechts gebruik maken indien daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan.
Gevolgen van deze uitspraak
Een vordering tot cassatie in het belang der wet kan slechts worden ingesteld indien voor partijen geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Gevolg is dat de vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer geen rechtsgevolgen heeft voor betrokken partijen.
Dit is een samenvatting van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2007. Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige uitspraak is laatstgenoemde bindend.