Hof Den Haag heeft onlangs in een feitelijke uitspraak een waarderingsregel gegeven voor de bepaling van een zakelijke overdrachtsprijs van een vastgoedproject waarin ook een onafhankelijke derde (een grote bouwonderneming) participeerde. In deze zaak kon volgens het hof voor de beoordeling van de zakelijkheid een transactie tussen een bv en haar dochter niet los worden gezien van de transactie tussen de dochter en de bouwonderneming, die samen met de dochter participeerde in een vof. Uitgangspunt was daarbij niet de waarde in het economische verkeer van de tegenprestatie op dat moment, zoals de inspecteur voorstond, maar of tussen gelieerde partijen (in deze zaak de moeder- en dochtervennootschap) voorwaarden waren overeengekomen of opgelegd die afweken van de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. In de onderhavige procedure was dat niet het geval. De handelende partijen (onafhankelijke partijen) kwamen een heel andere (zakelijke) prijs overeen dan de door de inspecteur berekende prijs. Het hof volgde de uitkomst van de partijen want van onzakelijkheid was niets gebleken.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Hof Den Haag heeft onlangs in een feitelijke uitspraak een waarderingsregel gegeven voor de bepaling van een zakelijke overdrachtsprijs van een vastgoedproject waarin ook een onafhankelijke derde (een grote bouwonderneming) participeerde.
In heel globale lijnen betrof de procedure het volgende. Een holdingvennootschap droeg in 1998 aan een vennootschap (hierna: bv) een tijdelijk stilgelegd vastgoedproject over voor f 1. De bv droeg op dezelfde dag het vastgoedproject voor eveneens f 1 plus een rentedragend winstrecht van f 3 mln (€ 1,36 mln) over aan een dochtervennootschap. Deze dochter participeerde tezamen met een onafhankelijke derde, een grote bouwonderneming, voor ieder 50% in een vennootschap onder firma (vof). Binnen de vof werd het vastgoedproject weer opgestart. De dochter bracht in de vof onder meer een gedeelte van de nog niet geactiveerde herontwikkelingsrechten en voorbereidingskosten tot een totaalbedrag van f 3 mln (€ 1,36 mln) in. Ongeveer een jaar later na de herstart van het project verkocht de bv de dochtervennootschap voor f 15,8 mln (€ 7,16 mln).
De inspecteur was van mening dat de bv met een overdrachtsprijs van f 1 plus een winstrecht van ten hoogste f 3 mln (€ 1,36 mln) winst aan de dochter had laten ontgaan en corrigeerde de overdrachtsprijs. De bv bestreed deze visie gemotiveerd in hoger beroep bij Hof Den Haag.
Het hof stelde vast dat de hoogte van de overdrachtsprijs van het vastgoedproject aan de dochter in feite was bepaald door de bouwonderneming, de andere participant van de vof. Deze bouwonderneming was een onafhankelijke derde, die op het moment van de overdracht niet bereid was aan de kosten van herontwikkeling en voorbereiding een hogere waarde toe te kennen dan f 3 mln (€ 1,36 mln). Anders zou het winstgevende project geen doorgang vinden. Nu de overeengekomen prijs voortvloeide uit onafhankelijk partijen had als uitgangspunt te gelden dat de overeengekomen prijs een zakelijke prijs was. Van onzakelijkheid tussen partijen was het hof niets gebleken.
Het hof gaf verder nog aan dat in deze zaak voor de beoordeling van de zakelijkheid de transactie tussen de bv en de dochter niet los kon worden gezien van de transactie tussen de dochter en de bouwonderneming, de andere participant in de vof. Uitgangspunt was daarbij niet de waarde in het economische verkeer van de tegenprestatie op dat moment, zoals de inspecteur van mening was, maar of tussen gelieerde partijen (moeder- en dochtervennootschap) voorwaarden waren overeengekomen of opgelegd die afweken van de voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
Het hof maakte de correctie op de overdrachtsprijs ongedaan.