De wet geeft bij de gelieerde vennootschappen aan dat hun transacties wat betreft voorwaarden en verrekenprijzen worden getoetst aan wat onafhankelijke derden zouden overeenkomen. Wijken de voorwaarden en/of verrekenprijzen af, dan kan de inspecteur de winst van de bevoordelende vennootschap corrigeren met de niet-aftrekbare winstuitdeling. Een winstuitdeling kan ook op middellijke wijze plaatsvinden waarbij bijvoorbeeld een zustervennootschap wordt bevoordeeld. De winstuitdeling loopt dan ‘bovenlangs’, via de gemeenschappelijke moedervennootschap. Zelfs indien partijen naar hun stellige overtuiging zakelijk handelen, kan de inspecteur onder omstandigheden stellen dat sprake is van een (middellijke) winstuitdeling. Dat is onder meer het geval als er een betaling plaatsvindt die niet is gegrond op een overeenkomst. In dat geval kan de rechter en/of de inspecteur concluderen dat sprake is van een onverplichte betaling. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Amsterdam. Een goede onderbouwing en vormgeving van een overeenkomst kunnen derhalve onnodige belastingheffing helpen voorkomen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Zakelijke transacties óók tussen gelieerde vennootschappen (zoals moeder-dochtervennootschap) worden in beginsel fiscaal geëerbiedigd. Dit houdt in dat -voor zover de transactie in de winstsfeer ligt- de ene vennootschap een belastbare opbrengst behaalt en de andere vennootschap een aftrekbare kostenpost heeft. De wet geeft bij de gelieerde vennootschappen aan dat hun transacties wat betreft voorwaarden en verrekenprijzen wordt getoetst aan wat onafhankelijke derden zouden overeenkomen. Wijken de voorwaarden en/of verrekenprijzen af, dan kan de inspecteur de winst van de bevoordelende vennootschap corrigeren met de niet-aftrekbare winstuitdeling.
Een winstuitdeling kan ook op middellijke wijze plaatsvinden waarbij bijvoorbeeld een zustervennootschap wordt bevoordeeld. De winstuitdeling loopt dan bovenlangs, via de gemeenschappelijke moedervennootschap. Zelfs indien partijen naar hun stellige overtuiging zakelijk handelen, kan de inspecteur onder omstandigheden stellen dat sprake is van een (middellijke) winstuitdeling. Dat is onder meer het geval als er een betaling plaatsvindt die niet gegrond is op een overeenkomst. In dat geval kan de rechter en/of de inspecteur concluderen dat sprake is van een onverplichte betaling. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Amsterdam.
De procedure betrof kort gezegd een groep vennootschappen waarvan een groepsvennootschap (hierna dochtervennootschap) op 25 april 2001 met een onafhankelijke derde een afnameovereenkomst had afgesloten. De dochtervennootschap was in 2001 in een fiscale eenheid met haar moedervennootschap opgenomen. De derde moest een bepaalde minimumhoeveelheid kaas- en kipproducten afnemen. Zou de afname onder de minimumhoeveelheid liggen, dan verbeurde de derde een boete aan de dochtervennootschap. Een zustervennootschap van de moedervennootschap (hierna: de zustervennootschap) was commercieel nadrukkelijk bij de uitvoering van de overeenkomst betrokken, maar was formeel geen contractspartij. De derde behaalde de overeengekomen minimumhoeveelheden voor het jaar 2001 niet en verbeurde de boete.
De dochtervennootschap en de zustervennootschap kwamen op 28 december 2001 in een ‘overeenkomst van afkoop’ overeen dat de zustervennootschap tegen ontvangst van een eenmalige schadevergoeding van € 1,8 mln afstand zou doen van haar aanspraak op haar aandeel in de boete en legden dit schriftelijk vast. De moedervennootschap nam in verband met deze overeenkomst in haar aangifte vennootschapsbelasting 2001 een buitengewone last op van € 1,8 mln. De inspecteur accepteerde de buitengewone last echter niet.
Rechtbank Haarlem stelde de inspecteur in het gelijk. Het achtte het niet aannemelijk dat de overeenkomst van 28 december 2001 in het zakelijke belang van de moedervennootschap was afgesloten. Het wees verder op het bestaan van gelieerdheid tussen de vennootschappen en ook op het feit dat de moedervennootschap tegenover de zuster geen enkele poging had ondernomen om de schade voor zichzelf te beperken.
Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zij het op iets andere gronden. Volgens het hof volgde uit de overeenkomst van afkoop van 28 december 2001 nog niet dat aan die overeenkomst een verplichting ten grondslag had gelegen. Op de moedervennootschap lag volgens het hof de bewijslast om het bestaan van de verplichting aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het hof was de moedervennootschap daarin niet geslaagd. Een belangrijk punt hierbij was dat de zustervennootschap geen contractspartij was geweest in de overeenkomst van 25 april 2001. Nu de moedervennootschap onverplicht schade aan de zustervennootschap had vergoed en evenmin anderszins redenen voor schadevergoeding aannemelijk waren geworden, had de moedervennootschap naar het oordeel van het hof onzakelijk gehandeld. Volgens het hof was dit onzakelijk handelen slechts te verklaren door de bestaande vennootschappelijk banden tussen de moedervennootschap en haar zustervennootschap. Het hof merkte de betaalde schadev ergoeding aan als een niet-aftrekbare winstuitdeling.
Opmerking
De les die hieruit valt te trekken is dat een goede onderbouwing en vormgeving van een overeenkomst onnodige belastingheffing kunnen helpen voorkomen.