Het hof Arnhem heeft bij uitspraak van 20 februari 2002 (LJN AD9410) de aanvrager in hoger beroep voor zeven zedendelicten in de periode van 1 april 1996 tot 18 mei 1999 in de gemeente Enschede met onder meer twee van zijn dochters, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Tegen deze uitspraak van het hof heeft de aanvrager beroep in cassatie ingesteld. Bij uitspraak van 30 september 2003 (LJN AI0010) heeft de Hoge Raad het beroep tegen de bewijslevering verworpen. De Hoge Raad heeft alleen de gevangenisstraf verminderd tot zeven jaren en zeven maanden. Daarmee was de veroordeling van de aanvrager door het hof Arnhem definitief.
Naar aanleiding van het strafproces tegen de aanvrager heeft prof. dr. H.F.M. Crombag zich tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (hierna: CEAS) gewend met het verzoek tot het verrichten van een onderzoek in de zaak tegen de aanvrager. De CEAS heeft een onderzoek noodzakelijk geacht en voor dat onderzoek een driemanschap aangewezen. In zijn rapport adviseerde het driemanschap het College van procureurs-generaal nader onderzoek in te (laten) stellen. Op 17 december 2007 heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad naar aanleiding van het rapport van het driemanschap het verzoek ontvangen van het College van procureurs-generaal te beoordelen of dat rapport aanleiding gaf tot het indienen van een vordering tot herziening of het doen van nader onderzoek. Op de zitting van de Hoge Raad van 22 april 2008 heeft de advocaat-generaal mr. N.A.M. Schipper medegedeeld dat het verzoek niet is ingewilligd.
De herzieningsprocedure
Onder bijzondere omstandigheden is het mogelijk dat inbreuk wordt gemaakt op het uitgangspunt dat een onherroepelijk veroordeling door de strafrechter definitief is. Dat is het geval als een aanvrage tot herziening van zo’n veroordeling wordt gedaan en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat kan als het gaat om een nieuwe feitelijke omstandigheid (een zogenaamd ‘novum’) die bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend was en die het ernstige vermoeden wekt dat die, als de rechter daarmee wel bekend was geweest, tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of vrijspraak van de aanvrager zou hebben geleid. Dit buitengewone rechtsmiddel van herziening kan leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke veroordeling was afgerond.
De vordering tot herziening
Op 1 februari 2008 heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat in Amsterdam, bij de Hoge Raad een aanvrage tot herziening van de uitspraak van het hof Arnhem van 20 februari 2002 ingediend. De aanvrage steunt op het rapport van de CEAS. Volgens de aanvrage is er om verschillende redenen sprake van een novum.
Op de zitting van de Hoge Raad van 22 april 2008 heeft mr. Knoops de aanvrage mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal mr. N.A.M. Schipper heeft op 23 september 2008 geadviseerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal verklaren.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in de eerste plaats beslist dat een CEAS-rapport als zodanig niet tot herziening kan leiden, wat overigens niet uitsluit dat zo’n rapport een voor herziening vereist novum zou kunnen bevatten.
Het CEAS-rapport houdt als oordeel van het driemanschap in dat het opsporingsonderzoek op integere wijze en met grote inzet is uitgevoerd, dat op geen enkele wijze is gebleken van pogingen om informatie achter te houden, dat weliswaar aanvullende informatie uit het onderzoek bij de stukken had moeten worden gevoegd maar dat die bevinding niet leidt tot het oordeel dat het rechterlijk oordeel waarschijnlijk wezenlijk anders had geluid. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Hoge Raad het CEAS-rapport bepaald niet het ernstig vermoeden wekken dat het hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het hof bekend zou zijn geweest met de inhoud van het rapport.
Voorts steunt de aanvrage op een vraaggesprek met een van de dochters van de aanvrager in het televisieprogramma KRO Reporter, uitgezonden op 20 augustus 2008, en een brief van haar waarin zij terugkomt van haar eerdere, belastende verklaringen. Ook dit onderdeel van de aanvrage is onvoldoende voor herziening omdat noch het interview noch de brief inhoudt waaròm zij terugkomt van haar eerdere verklaringen, en evenmin waarom zij pas nu naar voren brengt dat die eerdere verklaringen onjuist zijn. En zo’n uitleg is wel vereist.
Ook de overige in de aanvrage gestelde, grotendeels aan het CEAS-rapport ontleende omstandigheden leveren geen grond voor herziening op. Want veel van die omstandigheden blijken reeds uit de stukken van het strafdossier waarover het hof destijds beschikte. Die omstandigheden leveren dus geen novum op. Voor de rest geldt dat zij niet het ernstig vermoeden kunnen wekken dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging of dat het de aanvrager zou hebben vrijgesproken, indien het daarmee destijds bekend zou zijn geweest.
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat de uitspraak van het hof Arnhem van 20 februari 2002 in stand blijft.