Hof Arnhem heeft onlangs een uitspraak gedaan over de vorming van een voorziening voor, onder meer, een invaliditeitspensioen. In deze zaak ging het om een directeur-grootaandeelhouder (dga), die met zijn eigen bv een pensioenregeling had afgesloten.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
In 2001 is de dga volledig arbeidsongeschikt verklaard. De bv vormde eind 2001 een voorziening voor het invaliditeitspensioen, de verplichting tot doorbetaling van de premie voor het ouderdomspensioen en bijkomende kosten. De inspecteur weigerde echter een groot gedeelte van de voorziening. Het hof oordeelde dat de bv een voorziening mocht vormen voor het invaliditeitspensioen, omdat dit deel uitmaakte van de pensioenregeling tussen de bv en de dga, zoals vastgelegd vóórdat de dga arbeidsongeschikt was verklaard.
Verder was het hof het met de bv eens dat de bv een voorziening mocht vormen voor de toekomstige lasten omdat vaststond dat de dga tot de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in dienst zou blijven bij de bv en ook vaststond dat de dga geen arbeidsprestaties meer voor de bv kon en mocht leveren. De lasten moesten daarom worden toegerekend aan de periode in het verleden waarin de dga wel arbeidsprestaties had verricht.
Een onderneming kan ten laste van de winst over een bepaald jaar een voorziening vormen voor toekomstige uitgaven als daarbij aan drie voorwaarden wordt voldaan. De Hoge Raad heeft deze voorwaarden in 1998 neergelegd in een befaamd arrest: het Baksteenarrest.
- De uitgaven moeten hun oorsprong vinden in de feiten en omstandigheden die zich in de periode vóór de balansdatum hebben voorgedaan.
- De uitgaven moeten aan deze periode zijn toe te rekenen.
- Er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich ook daadwerkelijk zullen voordoen.
Hof Arnhem heeft onlangs een uitspraak gedaan over de vorming van een voorziening voor, onder meer, een invaliditeitspensioen. In deze zaak ging het om een directeur-grootaandeelhouder (dga), die met zijn eigen bv een pensioenregeling had afgesloten. In de pensioenregeling was naast een ouderdomspensioen ook een invaliditeitspensioen vastgelegd. In 2001 is de dga volledig arbeidsongeschikt verklaard. Als aanvulling op de WAO-uitkering ontving de dga in 2001 van de bv een geldbedrag, op basis van de pensioenregeling tussen de bv en de dga. Op 1 oktober 2001 moest de dga op medische gronden alle activiteiten voor de bv definitief beëindigen en sindsdien betaalde de bv aan de dga een invaliditeitspensioen.
De bv nam een voorziening op in haar balans per 31 december 2001 voor de verplichting op grond van het ingegane invaliditeitspensioen, de verplichting tot doorbetaling van de premie voor het ouderdomspensioen en bijkomende kosten. Bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting 2001 weigerde de inspecteur echter een groot gedeelte van de gevormde voorziening en verhoogde de belastbare winst van de bv. De bv maakte tegen de aanslag bezwaar en ging na afwijzing daarvan in beroep bij Rechtbank Arnhem. Vervolgens legde de bv de zaak in hoger beroep voor aan Hof Arnhem. Naast enkele andere geschilpunten, was de kwestie van het vormen van de voorziening en de hoogte daarvan in het geding.
De inspecteur had bij het hoger beroep zijn standpunt verder aangescherpt en gesteld dat het vormen van een voorziening voor het invaliditeitspensioen in het geheel niet mogelijk was, omdat het invaliditeitspensioen pas door de bv zou zijn toegekend nadat de dga arbeidsongeschikt was verklaard en een dergelijke toekenning tussen onafhankelijke derde partijen niet gebruikelijk zou zijn. Het hof oordeelde echter dat de bv met de ingediende stukken en verklaringen aannemelijk had gemaakt dat het invaliditeitspensioen deel uitmaakte van de pensioenregeling tussen de bv en de dga, zoals vastgelegd vóórdat de dga arbeidsongeschikt was verklaard. Daarom werd dit standpunt van de inspecteur verworpen.
Vervolgens stelde het hof de bv in het gelijk voor wat betreft de berekening van de hoogte van de voorziening. De bv had berekend dat de voorziening voor een hoger bedrag kon worden gevormd dan het door de inspecteur en de rechtbank geaccepteerde bedrag, doordat rekening moest worden gehouden met een lagere inbouw van de WAO-uitkering dan de inspecteur in aanmerking had genomen. Daarnaast zou het bedrag van de voorziening hoger uitkomen doordat rekening moest worden gehouden met de actuariële berekening van de toekomstig verschuldigde pensioenpremies voor het oudedagspensioen. Het stond vast (en werd door de inspecteur niet betwist) dat de dga tot de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in dienst zou blijven bij de bv. In dat geval mocht een voorziening voor de toekomstige lasten worden gevormd omdat ook vaststond dat de dga geen arbeidsprestaties meer voor de bv kon en mocht leveren. De lasten daarvoor moesten daarom worden toegerekend aan de periode in het verleden waarin de dga wel arbeidsprestaties had verricht. De bv stelde dat aan alle voorwaarden voor de vorming van een voorziening uit het Baksteenarrest (zie hierboven) was voldaan.
Het hof oordeelde dat deze standpunten van de bv juist zijn. Doordat de dga geen arbeidsprestaties meer voor de bv zal verrichten, kan de verplichting van de bv tot verdere opbouw van het ouderdomspensioen uitsluitend worden toegerekend aan de gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is het vormen van een voorziening in een dergelijke situatie in overeenstemming met goed koopmansgebruik.