Rechtbank Arnhem heeft in een feitelijke procedure beslist dat de kwijtschelding van een schuld door een bank geen fiscaal belastbaar voordeel opleverde voor de debiteur. De schuld was niet meer voor verwezenlijking vatbaar en werd om zakelijke redenen kwijtgescholden. Dit bleek uit de beëindigingsovereenkomst tussen alle betrokkenen en de bank.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Indien een schuldeiser zijn vordering op een schuldenaar kwijtscheldt, leidt dit tot een winst bij de schuldenaar; deze wordt immers bevrijd van een schuld. Indien sprake is van het uit zakelijke motieven prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, dan is deze winst vrijgesteld van inkomstenbelasting (indien de schuldenaar een natuurlijk persoon is) of vennootschapsbelasting (indien de schuldenaar een lichaam is). De vraag of sprake is van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt beoordeeld vanuit het standpunt van de schuldeisers op het tijdstip van kwijtschelden.
De kwijtscheldingswinstfaciliteit is zodanig vormgegeven dat geen sprake kan zijn van een dubbel profijt voor de debiteur, dat wil zeggen in aanmerking komt voor een vrijgestelde kwijtschelding met behoud van de rechten op verliescompensatie. Een kwijtschelding is pas vrijgesteld nadat op het kwijtgescholden bedrag de verrekenbare verliezen van de debiteur in mindering zijn gebracht. De verliezen die de kwijtscheldingswinstvrijstelling beperken, zijn de fiscaal verrekenbare verliezen uit het verleden en het verlies van het kwijtscheldingsjaar zelf. Toekomstige verliezen die door de carry-back kunnen worden teruggewenteld naar het kwijtscheldingsjaar, beïnvloeden het kwijtscheldingsvoordeel niet.
Rechtbank Arnhem heeft onlangs in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de vraag of sprake was van vrijgestelde kwijtscheldingswinst. Sterk vereenvoudigd weergegeven was de procedure als volgt.
Een bv nam sinds 1999 via middellijke deelnemingen tezamen met een aantal andere vennootschappen deel in twee maatschappen die onroerende zaken van een amusementsboulevard exploiteerden. Een bank verstrekte daarbij een lening van € 18 mln aan de maatschappen en verkreeg daarbij het eerste recht van hypotheek op de onroerende zaken. Ook de bv verstrekte ten behoeve van de bouw van de onroerende zaken een lening. Deze lening verstrekte zij aan de tussenholding die hetzelfde bedrag intern weer verder doorleende. In haar aangifte vennootschapsbelasting 1999 claimde de bv een vervroegde/willekeurige afschrijving op de panden voor een bedrag van ruim € 2 mln. Deze claim werd gehonoreerd.
De resultaten van de maatschappen vielen in 2001 zeer tegen. Op 31 december 2001 werd een beëindigingsovereenkomst gesloten tussen de maten van de maatschappen en de bank. De bank verkreeg daarbij de onherroepelijke volmacht om de onroerende zaken aan een derde te verkopen onder door de bank en de derde overeengekomen voorwaarden. De maten droegen hun deel van de verkoopopbrengst over aan de bank. Volgens de beëindigingsovereenkomst zou de bank aan de maten van de maatschappen kwijting verlenen van de geldleningen aan de maatschappen, zodra de bank de opbrengst van de verkoop van de onroerende zaken van de notaris had ontvangen. Op dezelfde datum als de beëindigingsovereenkomst (31 december 2001) verkocht de bank de onroerende zaken voor een prijs van € 4,9 mln, een bedrag van nog geen 20% van de oorspronkelijke stichtingskosten. De notariële akte van de levering van de onroerende zaken werd in 2003 gepasseerd.
In haar aangifte vennootschapsbelasting over 2002 had de bv een afwaarderingsverlies op de onroerende zaken in aanmerking genomen. Bij het vaststelling van de aanslagen vennootschapsbelasting 2002 en 2003 nam de inspecteur het standpunt in dat de afwikkeling van de verkoop van de onroerende zaken en de schuld aan de bank in 2003 in aanmerking moest worden genomen, wat tot correcties in 2002 en 2003 zou leiden. De inspecteur berekende een bedrag aan kwijtscheldingswinst maar liet de vrijstelling daarvoor buiten toepassing. De zaak kwam voor Rechtbank Arnhem.
Voor de rechtbank ging de inspecteur voor twee ankers liggen. Zijn eerste stelling was dat geen sprake zou zijn van een kwijtscheldingswinst maar in feite (door een correctie van de vervroegde afschrijving uit het verleden) van een boekwinst op de onroerende zaken. De rechtbank leidde uit de beëindigingsover eenkomst af dat de bank kwijting zou verlenen voor de schuld die resteerde nadat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken daarop in mindering was gebracht. Dat was ook gebeurd. De rechtbank concludeerde dat daardoor het restant van de schuld was vrijgevallen en een kwijtscheldingswinst was ontstaan. De rechtbank was van oordeel dat voor het standpunt van de inspecteur geen steun was te vinden in de wet of rechtspraak.
Vervolgens beoordeelde de rechtbank de tweede stelling van de inspecteur. Deze hield in dat de bank door het sluiten van een beëindigingsovereenkomst weliswaar formeel een vordering van in totaal € 18 mln zou hebben kwijtgescholden, maar materieel slechts een vordering ter grootte van de opbrengst van de onroerende zaken (€ 4,9 mln). Volgens de inspecteur gaf de bank formeel rechten prijs die zij materieel nooit heeft gehad. In deze situatie was volgens de inspecteur geen sprake van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Ook dit standpunt wees de rechtbank af. Uit de beëindigingsovereenkomst bleek dat de bank een deel van haar vordering heeft kunnen verhalen uit de verkoopopbrengst van de onroerende zaken en voor het restant kwijting heeft verleend. De inspecteur had niet aannemelijk kunnen maken dat partijen iets anders waren overeengekomen dan het verstrekken van een lening van € 18 mln en een kwijting voor dat bedrag minus de verkoopopbrengst van € 4,9 mln. Ook had de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat op andere gronden geen sprake zou zijn van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.
De rechtbank kwam tot het oordeel dat de kwijting uit de beëindigingsovereenkomst was aan te merken als een onbelaste kwijtscheldingswinst en verklaarde het beroep van de bv gegrond.