Hof Amsterdam heeft beslist dat het vestigen van een recht van vruchtgebruik moet worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel. Het hof leidde dit uit de wetsgeschiedenis van de terbeschikkingstellingsregeling af.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De procedure betrof een man die de bloot eigendom bezat van een onroerende zaak en de bloot eigendom van het recht van erfpacht én het recht van opstal van een andere onroerende zaak. Het vruchtgebruik van beide zaken berustte bij een bv waarvan hij middellijk alle aandelen bezat.
Het hof gaf aan dat het jaarlijks (in box 1) in aanmerking te nemen rendement op de ter beschikking gestelde goederen bestaat uit de aan dat jaar toe te rekenen vermindering van de op de volle eigendom respectievelijk op het recht van erfpacht en opstal drukkende last van het vruchtgebruik.
Het hof vond de door de man en de inspecteur gehanteerde lineaire methode van de berekening van de waardevermindering van het vruchtgebruik (d.w.z. de waarde van het vruchtgebruik op 1 januari 2001 gedeeld door de resterende duur van het vruchtgebruik van 15,5 jaar) uit oogpunt van eenvoud aanvaardbaar. De man mocht voorts een afschrijvingslast in aanmerking nemen nu de onroerende zaken aan het einde van het vruchtgebruik hem toekwamen en de waardeverminderingen hem aangingen.
Indien u als directeur-grootaandeelhouder (dga) een pand beschikbaar stelt aan uw eigen onderneming, dan betaalt u inkomstenbelasting over de opbrengsten die daaruit voortvloeien. Dit volgt uit de zogeheten terbeschikkingstellingsregeling (hierna: tbs-regeling). De civielrechtelijke vorm waarin het pand ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is daarbij niet van wezenlijk belang. Bij de verhuur van een pand zijn dus de huurinkomsten progressief (tot maximaal 52%) belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden. Daar staat tegenover dat de kosten die hiervoor moeten worden gemaakt, zoals afschrijvings- en rentelasten, aftrekbaar zijn. Zou het pand niet ter beschikking zijn gesteld, dan valt het pand in box 3 (zie ook ons bericht van 11 december 2008).
Hof Amsterdam heeft onlangs een uitspraak gedaan in een procedure waarin onder meer de vraag aan de orde kwam of de tbs-regeling van toepassing was en zo ja, hoe hoog de daaruit voortvloeiende inkomsten zouden zijn. De procedure betrof een man die de bloot eigendom bezat van een onroerende zaak en de bloot eigendom van het recht van erfpacht en recht van opstal van een andere onroerende zaak. Het vruchtgebruik van beide zaken berustte bij een bv waarvan hij middellijk alle aandelen bezat. In 1986 was het eerste vruchtgebruik (voor de maximale termijn van 30 jaar) gevestigd en in 1992 het tweede vruchtgebruik voor 24 jaar. De rechten van vruchtgebruik eindigen in 2016.
Bij het regelen van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2001 week de inspecteur af van de aangifte. Zo verhoogde hij de aangegeven waardeaangroei van de bloot eigendom naar volle eigendom van € 7.038 tot € 44.258. Dit laatste bedrag volgde uit de breuk waarvan de teller bestond uit de waarde van het vruchtgebruik op 1 januari 2001 en de noemer uit 15,5 (de resterende duur van het vruchtgebruik). Verder had de inspecteur geen afschrijvingslast in aanmerking genomen. Rechtbank Haarlem stelde de inspecteur in het gelijk. De man ging daarop in hoger beroep bij Hof Amsterdam.
Uit de wetsgeschiedenis van de tbs-regeling leidde het hof af dat het vestigen van een recht van vruchtgebruik moet worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel, te weten de onroerende zaak waarop het recht is gevestigd. Uit de wetsgeschiedenis leidde het hof verder af dat het in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is dat het in aanmerking te nemen rendement daarbij wordt bepaald op het ‘vollopen’ van de waarde van de bloot eigendom naar de waarde van de volle eigendom.
Het hof gaf aan dat het jaarlijks (in box 1) in aanmerking te nemen rendement op de ter beschikking gestelde goederen bestaat uit de aan dat jaar toe te rekenen vermindering van de op de volle eigendom respectievelijk op het recht van erfpacht en opstal drukkende last van het vruchtgebruik. Deze benadering leidt tot precies dezelfde uitkomst als de waardeaangroei van de bloot eigendom.
De inspecteur hanteerde voor het hof de lineaire methode om de waardevermindering van het vruchtgebruik voor 2001 te berekenen. De dga ging er uiteindelijk mee akkoord. Het hof stelde voorop dat een andere methode, waarbij rekening wordt gehouden met rente en met de kans op een eerdere beëindiging, meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Niettemin vond het hof de gekozen lineaire methode uit oogpunt van eenvoud toch aanvaardbaar. Het hof stelde op dit punt de inspecteur in het gelijk.
Op het punt van de afschrijving stelde het hof de man in het gelijk. Nu de onroerende zaken aan het einde van het vruchtgebruik toekwamen aan de dga, gingen de waardeverminderingen hem aan. Daarom mocht de dga over de waarde van de opstallen toch afschrijven.