De Wet op de vennootschapsbelasting kent in bepaalde situaties een aftrekbeperking voor rente -kosten en valutaresultaten daaronder begrepen- van bepaalde ‘besmette’ schulden. Het gaat dan om formele en materiële schulden aan zogeheten ‘verbonden lichamen’ en ‘verbonden natuurlijke personen’.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De situaties waarop de aftrekbeperking ziet, betreffen schulden die onder meer verband houden met een dividenduitkering, een teruggave van kapitaal of een kapitaalstorting. Of de aftrekbeperking in een specifiek geval wel of niet van toepassing is, hangt sterk af van de feitelijke omstandigheden.
Zo heeft Rechtbank Haarlem de rente op een lening van een concernfinancieringsmaatschappij aan een concernvennootschap volledig in aftrek toegelaten. De inspecteur had niet aannemelijk gemaakt en het was ook anderszins niet aannemelijk geworden, dat tussen deze lening en met andere geldstromen binnen het concern verbanden bestonden die fiscaal als besmet kwalificeerden, waardoor de rente op de onderhavige lening niet aftrekbaar zou zijn.
De Wet op de vennootschapsbelasting kent in bepaalde situaties een aftrekbeperking voor rente -kosten en valutaresultaten daaronder begrepen- van bepaalde ‘besmette’ schulden. Het gaat dan om formele en materiële schulden aan zogeheten ‘verbonden lichamen’ en ‘verbonden natuurlijke personen’. Deze regeling voor de aftrekbeperking is met name bedoeld als maatregel tegen winstdrainage (uitholling van de belastinggrondslag) binnen een groep. De situaties waarop de aftrekbeperking ziet, betreffen schulden die onder meer verband houden met een dividenduitkering, een teruggave van kapitaal of een kapitaalstorting. Of de aftrekbeperking in een specifiek geval wel of niet van toepassing is, hangt sterk af van de feitelijke omstandigheden. Illustratief hierbij is een uitspraak van Rechtbank Haarlem. Verkort weergegeven was de zaak als volgt.
Een in Nederland gevestigde bv maakte in 2002 deel uit van een concern dat zich wereldwijd bezighield met de ontwikkeling en verkoop van cosmeticaproducten. De bv hield alle aandelen in een dochtervennootschap en vormde daarmee een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De bv was verder ook houdster van 24 binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. De bv had aan de dochter in 1995 een renteloze lening verstrekt die op 1 januari 2002 € 32,8 mln groot was. Tot en met 2001 had de bv een vaste inrichting in Zwitserland waarin de financieringsactiviteiten van het concern waren ondergebracht. Met ingang van 1 januari 2002 zijn de financieringsactiviteiten overgeheveld naar een Zwitserse vaste inrichting van een Luxemburgse zustervennootschap (sarl).
Op 5 maart 2002 leende de dochter van de bv een bedrag van € 33,5 mln van de sarl tegen een rente van 5,75%. Op dezelfde dag loste de dochter met hetzelfde bedrag haar schuld aan de bv af. De bv keerde op 7 en 14 augustus 2002 in totaal € 20 mln uit aan haar in Frankrijk gevestigde moedervennootschap. Het betrof uitkeringen die de bv ten laste van haar agioreserve had geboekt.
De inspecteur stelde zich bij de aanslag vennootschapsbelasting van de bv over 2002 op het standpunt dat een deel van de door de sarl aan de dochter verstrekte lening een besmette lening was. Hij legde een verband tussen deze lening en de twee uitkeringen van de bv uit de agioreserve. De inspecteur weigerde daarop de renteaftrek van 5,75% over € 20 mln over de periode half augustus tot en met eind december 2002 (€ 431.250). De zaak kwam voor Rechtbank Haarlem.
De rechtbank stelde voorop dat de bewijslast op de inspecteur rust als deze van mening is dat sprake is van besmette leningen. De rechtbank was van oordeel dat de inspecteur zijn aannames over het verband tussen de geldlening van de dochter en de twee agio-uitkeringen van de bv niet toereikend had onderbouwd. De rechtbank vond in het verschil in hoogte van de bedragen tussen de lening en de uitkeringen en ook het tijdsverloop van vijf maanden aanknopingspunten dat het veronderstelde verband niet bestond. Verder had de bv aangegeven dat zij in de jaren 1998 tot en met 2008 (behalve 2001) vergelijkbare uitkeringen variërend tussen € 13 en € 60 mln aan de Franse vennootschap had gedaan. Ook stelde de rechtbank vast dat de bv over voldoende eigen middelen beschikte en ook zonder de terugbetaling van de dochter de twee uitkeringen had kunnen doen. De rechtbank vond ook de verklaring van de bv over de geldlening geloofwaardig. In 2002 vond namelijk een herstructurering van de concernfinancieringsactiviteiten plaats en werden deze ondergebracht bij de Zwitserse vaste inrichting van de sarl. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de inspecteur niet in zijn bewijslast was geslaagd en stelde de bv op dit punt in het gelijk.