Hof Leeuwarden heeft in een feitelijke procedure beslist dat ontvangen lijfrentetermijnen, afkomstig van een bij testament toegekende levenslange lijfrente niet belastbaar waren in box 1 van de inkomstenbelasting.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De procedure betrof een vrouw die jarenlang voor haar op leeftijd geraakte oom en tante had gezorgd. De tante overleed als laatste in 2003. Zij had in haar testament vijf stichtingen als haar erfgenamen aangewezen onder de last van een tweejaarlijks te verhogen, levenslange lijfrente van ca € 40.000 voor haar nicht. De inspecteur meende dat sprake was van een belastbare periodieke uitkering in box 1 en legde haar een navorderingsaanslag over 2004 en een belastingaanslag over 2005 op. Hof Leeuwarden was het niet met de inspecteur eens.
Voor een door de inspecteur bedoelde belastbare periodieke uitkering mag geen sprake zijn van een tegenprestatie en dat was wel het geval. De stichtingen hadden namelijk als tegenprestatie voor het uitkeren van lijfrentetermijnen aan de nicht het vermogen van de tante ontvangen. De waarde van de toekomstige uitkeringen was daarom belast in box 3.
De Wet inkomstenbelasting 2001 belast bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen (pu’s) in box 1 (de feitelijke uitkeringen) of box 3 (de contante waarde van de totale uitkeringen). Er bestaat een grote verscheidenheid in pu’s. Hierbij kunt u onder meer denken aan pu’s die zijn gebaseerd op sociale verzekeringen of op het familierecht (alimentatie), en pu’s in de vorm van lijfrenten. De bepalingen waaronder pu’s zijn belast in box 1 of box 3, zijn behoorlijk complex door de vele randvoorwaarden die worden gesteld.. Illustratief hierbij is een uitspraak van Hof Leeuwarden. De zaak was als volgt.
Een vrouw verzorgde vanaf 1978 haar op leeftijd geraakte oom en tante. De oom overleed in 1995. De tante overleed in 2003. Zij had in haar testament vijf stichtingen aangewezen als haar erfgenamen onder de last van een tweejaarlijks te verhogen, levenslange lijfrente van ca € 40.000 voor haar nicht.
De inspecteur meende dat sprake was van een ’in rechte vorderbare uitkering waarvoor geen tegenprestatie was voldaan’, die belastbaar is in box 1. De inspecteur legde de nicht een aanslag inkomstenbelasting op over 2005 en een navorderingsaanslag over 2004.. Tussen de inspecteur en de vrouw ontstond een geschil over de kwalificatie van deze periodieke uitkering. Het hof bekeek daarom deze twee kenmerken van de lijfrente.
De vrouw stelde dat alleen bij een legaat sprake is van een vorderingsrecht. Een verkrijging in de vorm van een last bij de stichtingen zou geen vorderingsrecht opleveren. Het hof stelde voorop dat de vraag of een making uit een testament moet worden beschouwd als legaat of last, afhankelijk is van de wil van de erflaatster. Bij twijfel hierover zal het testament moeten worden uitgelegd. Daarbij mag volgens het hof worden aangenomen dat een erflater een bij uiterste wilsbeschikking bevoordeelde een vorderingsrecht heeft willen toekennen. Het hof maakte uit de feiten op dat de tante de bedoeling heeft gehad om haar nicht zo goed mogelijk achter te laten en te zorgen dat zij ook daadwerkelijk de uitkering zou krijgen. Daarom waren volgens het testament de aangewezen bewindvoerders verplicht maandelijks een uitkering te doen aan de nicht. Naar het oordeel van het hof had de nicht onder deze omstandigheden een vorderingsrecht gekregen.
Vervolgens kwam het aspect ‘tegenprestatie’ aan de orde. Het hof merkte op dat voor de vraag of een uitkering de tegenwaarde voor een prestatie vormt, moet worden beoordeeld vanuit de positie van de schuldenaar van die periodieke uitkering. In de onderhavige procedure waren de vijf stichtingen onverdeeld eigenaar geworden van het vermogen van de nalatenschap en hadden daarbij de (voorwaardelijke) verplichting om de periodieke uitkering aan de nicht te doen. Hieraan verbond het hof de conclusie dat de stichtingen gezamenlijk als schuldenaar van de lijfrente moesten worden aangemerkt. De tegenprestatie die de schuldenaren (stichtingen) hadden ontvangen bestond naar het oordeel van het hof uit het vermogen (erfenis) dat de tante bij de stichtingen had ondergebracht.
De inspecteur deed vervolgens nog een vergeefse poging om aan te tonen dat de tegenprestatie niet de enige grond voor de lijfrenteverplichting kon vormen. Hij stelde dat de tegenprestatie in een wanverhouding stond tot de aan de nicht verschuldigde lijfrentetermijnen. De contante waarde van de lijfrentetermijnen was namelijk veel lager dan het bij de stichtingen ondergebrachte vermogen. De inspecteur beriep zich daarbij op een arrest van de Hoge Raad, waarbij een tegenprestatie aanwezig werd geacht bij afzondering van het vermogen van de erflater in een trust. In dit geval was geen sprake van een trust. Het hof merkte hierover op dat er in dit geval een zodanig verband was tussen de erfenis en de periodieke uitkering dat de erfenis als tegenprestatie kon worden beschouwd, voor zover de erfenis nodig was voor die uitkeringen.
Het hof kwam tot de conclusie dat de lijfrente van de nicht niet voldeed aan alle voorwaarden vo or een belastbare periodieke uitkering in box 1 en verklaarde haar beroep tegen de aanslag en navorderingsaanslag daarom gegrond.