Advocaat aansprakelijk voor het niet-tijdig stuiten van de verjaring van een verhaalsvordering op het accountantskantoor die zijn cliënten had geadviseerd een dividenduitkering te verrichten. Op het moment dat zijn cliënten een dagvaarding van de curator voor het boedeltekort hadden ontvangen, waren zij daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot verhaal in te stellen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Samenvatting
De curator in het faillissement van B.V. X heeft zich op het standpunt gesteld dat een op grond van een dividendbesluit verrichte uitkering kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert en dat enig aandeelhoudster Y en bestuurder Z mede daardoor aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort. De curator heeft Y en Z op 11 december 1997 gedagvaard. De rechtbank heeft Y en Z bij eindvonnis van 21 december 2000 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het tekort in het faillissement. Dit oordeel is bekrachtigd en het daartegen gerichte cassatieberoep is verworpen. Advocaat A heeft Y en Z in de procedure tegen de curator juridische bijstand verleend. Bij inleidende dagvaarding van 1 september 2004 zijn Y en Z een procedure gestart waarin zij een verklaring voor recht en schadevergoeding vorderen van accountantskantoor B en, onder de voorwaarde dat de vordering tegen het accountantskantoor is verjaard, van advocaat A. Zij voeren aan dat B hen onjuist heeft voorgelicht over de aan het dividendbesluit verbonden risico’s. De aansprakelijkheid van A zou eruit bestaan dat hij niet heeft voorkomen dat de vordering tegen B is verjaard, doordat hij heeft nagelaten B in vrijwaring op te roepen in de door de curator tegen Y en Z ingestelde procedure, althans heeft nagelaten de verjaring van de vordering tegen B te stuiten. A heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van Y en Z op B op 1 september 2004 nog niet was verjaard, aangezien de verjaringstermijn eerst aanving op de datum van het eindvonnis in de procedure tegen de curator (21 december 2000). De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een beroepsfout van het accountantskantoor, maar dat de vordering tegen B was verjaard. A is veroordeeld de schade te vergoeden die Y en Z hebben geleden doordat hij de verjaring van hun vordering tegen B niet heeft voorkomen. Het hof heeft dit oordeel bekrachtigd. In cassatie staat onder meer de (aanvang van de) verjaringstermijn van de vordering op B centraal. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn van de vordering van Y en Z op B aanving op het moment van dagvaarding van de curator, ook al was toen voor hen nog onzeker of de rechter de vordering van de curator zou toewijzen. Op die datum hadden zij voldoende zekerheid dat, indien zij zouden worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, accountantskantoor B tegenover hen een beroepsfout had gemaakt en op grond daarvan voor die schade jegens hen aansprakelijk zou zijn.
In perspectief
Zie ook:
HR 31 oktober 2003, NJ 2006/122 (Saelman/VU)
HR 26 november 2004, NJ 2006/115
[url]HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850[/url]
De Hoge Raad heeft met deze uitspraak weer een arrest geschreven over de aanvang van de relatieve verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. De Hoge Raad benadrukt dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot schadevergoeding is gaan lopen, afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden. Met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn oordeelt de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 9 oktober 2009 (LJN: BJ4850) dat voorop moet worden gesteld dat artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn begint dus te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Naar vaste rechtspraak moet het volgens de Hoge Raad gaan om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van schade niet volstaat. In deze zaak werd bekendheid aangenomen op het moment van de dagvaarding door de curator. Daarmee is duidelijk dat sprake kan zijn van bekendheid op een moment waarop de schade nog niet is ontstaan. Dit valt te rijmen met het feit dat bekendheid met de precieze juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden niet vereist is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115). De exacte beoordeling van de feiten is dus van groot belang voor de vraag wanneer de relatieve verjaringstermijn gaat lopen.
mr. Femke Leopold, Kennedy Van der Laan