Hof Amsterdam heeft in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de aanvaardbare hoogte van de voorziening dubieuze debiteuren van een bv die in 2002 en 2003 binnen een franchise organisatie als factoringmaatschappij fungeerde voor de franchisenemers.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De bv hanteerde als richtlijn voor de waardering van de voorziening 0,5% van de omzet. De maximale dotatie aan de voorziening bedroeg 0,05% van de omzet. De bv stelde zich op het standpunt dat de hoogte van de voorziening als opgenomen in de commerciële jaarrekening moet worden gevolgd omdat tussen het jaarrekeningenrecht en goed koopmansgebruik op het punt van de vorming van een zodanige voorziening geen verschil in ‘regelgeving’ bestaat.
De inspecteur was echter van mening dat de voorziening lager moest worden gewaardeerd. Het bedrag van de voorziening had hij berekend op basis van de bedragen die tussen 2002 en 2006 op de post dubieuze debiteuren waren afgeboekt. Het hof was van oordeel dat het de bv in principe was toegestaan in de aangifte aan te sluiten bij de commerciële waardering van de voorziening, omdat zowel regels voor de jaarrekening als de regels voor de fiscale aangifte zijn gebaseerd op de bedrijfseconomie. Volgens het hof rust op de bv wel de last om aannemelijk maken dat de door haar gevolgde methode, als die wordt betwist door de inspecteur, is gebaseerd op ervaringsgegevens of andere concrete gegevens. Omdat de BV de door haar voorgestane waardering van de voorziening op geen enkele manier had onderbouwd met ervaringsgegevens, of andere concrete gegevens, volgde het hof de inspecteur in de door hem vastgestelde hoogte van de voorziening.
Een onderneming kan voor debiteurenrisico een voorziening vormen. De hoogte van deze voorziening moet wel berusten op ervaringscijfers met betrekking tot de oninbaarheid van vorderingen. Hof Amsterdam heeft in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de aanvaardbare hoogte van de voorziening dubieuze debiteuren. De zaak was vereenvoudigd weergegeven als volgt.
Een bv maakte deel uit van een franchiseorganisatie. De franchisenemers betroffen onafhankelijke vakspeciaalzaken op het gebied van consumentenelektronica. Binnen de franchiseorganisatie nam de bv voor een groot deel van haar franchisenemers het betalingsverkeer voor haar rekening. Dit hield in dat indien een franchisenemer goederen had besteld bij een bepaalde fabrikant of importeur, de nota van die fabrikant of importeur binnen de afgesproken termijn door de bv namens de desbetreffende franchisenemer werd betaald. De bv had voor de jaren 2002 en 2003 een voorziening voor dubieuze debiteuren gevormd. De bv hanteerde als richtlijn voor de hoogte van de voorziening 0,5% van de omzet met een maximale dotatie van 0,05% van de omzet. De inspecteur was het daar niet mee eens en stelde de waarde van de voorziening op een lager bedrag vast, op basis van afwaarderingen van de post dubieuze debiteuren uit het verleden.
De rechtbank stelde vast dat de bv geen onderbouwing had gegeven van het percentage van 0,5%. Verder was de rechtbank van oordeel dat een percentage van de gefactureerde omzet -d.w.z. alle in de loop van het jaar ontstane vorderingen- in beginsel niet bruikbaar was als maatstaf voor de bepaling van het risico van oninbaarheid van de per balansdatum openstaande vorderingen.
De rechtbank bekeek de onderbouwing van de inspecteur voor de hoogte van de voorziening. Het bedrag van de voorziening op 31 december 2002 had hij berekend op basis van de bedragen die tussen 2002 en 2006 op de post dubieuze debiteuren waren afgeboekt. Dat kwam overeen met ongeveer 1,9% van het debiteurensaldo op die datum. Uitgaande van hetzelfde percentage had de inspecteur ook de hoogte van de voorziening op 31 december 2003 berekend. De rechtbank vond de omvang van de door de inspecteur toegestane voorzieningen niet willekeurig of onaanvaardbaar en volgde de inspecteur in zijn berekening. De bv ging in hoger beroep bij Hof Amsterdam.
Voor het hof stelde de bv zich op het standpunt dat de hoogte van de voorziening als opgenomen in de commerciële jaarrekening moet worden gevolgd omdat tussen het jaarrekeningenrecht en goed koopmansgebruik op het punt van de vorming van een zodanige voorziening geen verschil in ‘regelgeving’ bestaat.
Het hof stelde voorop dat de regelgeving voor het vaststellen van de commerciële jaarrekening en de regelgeving voor de fiscale jaarwinstbepaling beide hun grondslag hebben in de bedrijfseconomie en dat een op de bedrijfseconomie gegrond stelsel van winstberekening in beginsel in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Echter de regelgeving voor de vaststelling van de commerciële winst dient een ander doel dan die voor de vaststelling van de fiscale jaarwinst. De commerciële jaarrekening heeft tot doel dat ‘stakeholders’ (waaronder leveranciers, financiers en aandeelhouders) zich een zodanig inzicht kunnen verschaffen dat zij zich een verantwoord oordeel kunnen vormen over het vermogen en het resultaat en in voorkomende gevallen ook over de solvabiliteit en de liquiditeit van de onderneming. De fiscale jaarrekening heeft meer specifiek tot doel de vaststelling van de fiscale jaarwinst, als grondslag voor het vaststellen van de over het jaar verschuldigde belasting.
Het hof merkte vervolgens op dat het nog niet betekent dat de door de bv voorgestane waarderingsmethode op voorhand moet worden afgewezen, omdat zij zich uitsluitend op het commerciële jaarrekeningenrecht had beroepen. Volgens het hof rust op de bv wel de last om aannemelijk maken dat de door haar gevolgde methode naar fiscaalrechtelijke maatstaven op een deugdelijke feitelijke grondslag is gebaseerd als d e inspecteur dit betwist.
Het hof was van oordeel dat de bv er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat de door haar gelegde (recht evenredige) relatie tussen omzet en debiteurenrisico in een mate van 0,5% van die omzet reëel was. De bv had daartoe namelijk geen ervaringsgegevens of andere concrete gegevens overgelegd die dat konden onderbouwen.
Het hof kwam tot het oordeel dat de bv tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur de juistheid van de door haar gevormde voorziening op 31 december 2002 en 2003, en daarmee de door haar in die jaren gedane dotaties, onvoldoende aannemelijk had gemaakt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de bv daarom ongegrond.