In zijn algemeenheid wordt het begrip “belanghebbende” door familierechters eng geïnterpreteerd. Emotionele of feitelijke betrokkenheid bij het onderwerp van geschil is onvoldoende om als belanghebbende te worden aangemerkt. Dit voorkomt dat in familierechtelijke procedures “de hele familie” van partijen mee procedeert. Op 26 november 2010 heeft de Hoge Raad een beschikking gewezen, die specifiek van belang is voor de vraag of een stiefouder (in de zin van artikel 1:395 BW) in alimentatieprocedures aangemerkt dient te worden als belanghebbende. Artikel 1:395 BW bepaalt dat een stiefouder alleen verplicht is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerd partner.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Hoge Raad 26 november 2010 (LJN: BN7055)
In deze casus zijn de man en de vrouw, ex-echtgenoten en ouders van twee minderjarige kinderen, overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 225,- per kind per maand zal betalen. De vrouw is later hertrouwd en de man woont inmiddels samen met zijn nieuwe partner en haar kind. De vrouw heeft de rechtbank verzocht een hogere bijdrage voor de beide kinderen vast te stellen en vervolgens heeft het hof de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek werd toegewezen, bekrachtigd.
In zijn beschikking van 2 september 2009, heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage vermeld dat de man zich in hoger beroep erop heeft beroepen dat de echtgenoot van de vrouw op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig is jegens de tot zijn gezin behorende kinderen. Het hof heeft bij de vrouw geen draagkracht aanwezig geacht, zodat van haar niet zou kunnen worden gevergd dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen. Daarbij heeft het hof tevens opgemerkt dat het inkomen van de echtgenoot van de vrouw bij (het vaststellen van) haar draagkracht is betrokken door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Het hof heeft de nieuwe echtgenoot van moeder (volgens de huidige wetgeving: onterecht) op één lijn gesteld met de nieuwe partner van vader en ook aan de zijde van vader het inkomen van de nieuwe partner slechts betrokken bij zíjn draagkracht door het halveren van de woonlasten.
De man heeft cassatie aangetekend en een vijftal grieven aangevoerd. Met betrekking tot de nieuwe echtgenoot van moeder is aangevoerd dat het hof de onderhoudsverplichting van de nieuwe echtgenoot als stiefvader heeft miskend en bij de vaststelling van de kinderalimentatie ook zijn aandeel naar rato van zijn draagkracht had moeten vaststellen of had motiveren waarom anders dient te worden beslist. Met andere woorden: de rechter dient een onderzoek naar de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen (in dit geval: vader, moeder en stiefvader) te verrichten.
De Hoge Raad (LJN: BN 7055) oordeelt dat het hof inderdaad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting:
“Het hof heeft immers vastgesteld dat de man zich op de ingevolge artikel 1:395 BW bestaande onderhoudsplicht van de echtgenoot van de vrouw heeft beroepen, zodat diens draagkracht voor de verdeling van de onderhoudsverplichtingen tussen de man en de vrouw niet buiten beschouwing kon worden gelaten, zoals het hof klaarblijkelijk heeft gedaan. Weliswaar heeft het hof het inkomen van de echtgenoot van de vrouw in aanmerking genomen, doch, naar uit de desbetreffende overweging van het hof blijkt, alleen bij de bepaling van de woonlasten van de vrouw en dus slechts in het kader van de beoordeling van haar draagkracht.”
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en verwijst het geding ter verdere behandeling naar dat hof.
Uit deze uitspraak valt duidelijk het verschil af te leiden tussen de positie van de nieuwe echtgenoot van de onderhoudsplichtige en de positie van een nieuwe partner van de onderhoudsplichtige, met wie deze laatste niet gehuwd is (maar wel samenwoont). De eerste heeft op basis van artikel 1:395 BW een eigen onderhoudsplicht jegens de tot het gezin behorende minderjarige kinderen, terwijl de tweede slechts in het kader van de draagkracht van de ouder in beeld komt door het halveren van de woonlasten (tenminste als sprake is van samenlevers). Dit verschil lijkt mij cruciaal bij de vraag of iemand als belanghebbende betiteld kan worden of niet. In het geval van samenwoners wordt immers geen afzonderlijke draagkrachttoets van de nieuwe partner aangelegd, zodat enige toelichting van de nieuwe partner in dat kader ook van weinig belang lijkt, waar het tegenovergestelde juist het geval is in het geval van een nieuwe echtgenoot.
Dit onderscheid is onlangs aan de orde gesteld in de Commissie knelpunten alimentatienormen van de vFAS en wordt besproken in de Werkgroep Alimentatienormen. De vraag die naar voren kwam is of het wel redelijk is om een onderscheid te maken tussen de positie van gehuwden en samenwonenden. Waarom zou een gehuwde stiefouder wel zelf onderhoudsplichtig zijn en een samenwonende partner niet? In het verlengde daarvan rijst dan vervolgens de vraag of niet zowel een stiefouder als een samenwonende partner als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
Conclusie
In de aangehaalde uitspraak geeft ons hoogste rechtscollege duidelijk aan wat de positie van de stiefouder is. De stiefouder heeft een eigen onderhoudsplicht, zodat het niet logisch is de stiefouder slechts te betrekken bij de draagkracht van de vader of moeder door halvering van de woonlasten. De ouders en stiefouders dienen in het levensonderhoud van de tot het gezin behorende minderjarige kinderen bij te dragen naar rato van ieders draagkracht. Anderzijds blijkt uit deze uitspraak niet direct de procesrechtelijk consequentie. Betekent de helderheid die de Hoge Raad in dit arrest geeft omtrent verdeling van de onderhoudsplicht, dat rechters stiefouders in het vervolg als belanghebbende aanmerken en oproepen? Eerlijk gezegd ben ik van mening dat toepassing van de wet en voornoemde jurisprudentie niet tot een andere conclusie kan leiden. Artikel 1:395 BW formuleert immers een rechtens afdwingbare verplichting van de stiefouder. Hier dient een nadrukkelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de rechtstreekse verplichting als stiefouder om bij te dragen in het levensonderhoud van tot het gezin behorende kinderen en de positie van stiefouders als zijnde een nieuwe partner van diegene die eventueel verplicht is tot het betalen van partneralimentatie. Hoewel het voldoen van partneralimentatie financieel merkbare gevolgen heeft voor de aangetrouwde partner, betreft dit geen rechtstreeks ten laste van deze aangetrouwde partner afdwingbare verplichting tot levensonderhoud. Dat is nu net het verschil met artikel 1:395 BW, dat deze mogelijkheid wel biedt.
Wanneer noch vader noch moeder in staat is een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van hun minderjarige kinderen wordt de stiefouder op grond van de wet gehouden hiervoor zorg te dragen. In dat licht vind ik het dan ook niet meer dan logisch dat stiefouders niet alleen het financiële achterste van hun tong dienen te laten zien door inzage te geven in stukken, maar ook opgeroepen dienen te worden voor een zitting en afschriften van processtukken dienen te ontvangen zodat zij waar nodig toelichting kunnen geven.
mr. Ingrid Claessen, BANNING Advocaten