Een rechtsbijstandsverlener dient zijn cliënt te wijzen op de toepasselijkheid van de korte verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW, en op de mogelijkheid van stuiting van die termijn. Het oordeel van het hof dat de rechtsbijstandsverlener in casu vrijuit moest gaan, omdat de cliënt reeds had besloten de zaak te laten rusten, is niet begrijpelijk dan wel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de cliënt de vordering evenmin tijdig zou hebben gestuit indien deze zou zijn gewezen op de verjaringstermijn, noch dat de rechtsbijstandsverlener ervan mocht uitgaan dat de cliënt van stuiting wilde afzien.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Eind januari 2002 heeft een vennootschap contact opgenomen met Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: SR), met het verzoek om rechtsbijstand te verlenen in het kader van een geschil met een derde over de naleving van een contractuele garantie. In augustus 2002 heeft SR haar werkzaamheden voor de vennootschap gestaakt, omdat de vennootschap niet had voldaan aan het herhaalde verzoek van SR tot opgave van de schade. Pas in december 2003 liet de vennootschap opnieuw van zich horen. Ook nu voldeed zij, ondanks drie herinneringen van SR, niet aan het verzoek tot verstrekking van nadere gegevens. Eind mei 2004 heeft SR, overeenkomstig haar aankondiging in de laatste herinneringsbrieven, het dossier gesloten.
In deze procedure stelt de vennootschap – althans haar faillissementscurator, die na faillietverklaring van de vennootschap hangende het hoger beroep de procedure heeft voortgezet – dat SR een beroepsfout heeft gemaakt door de vennootschap niet tijdig te attenderen op de verjaringstermijn van twee jaar, die ingevolge art. 7:23 lid 2 BW gold in het onderhavige geschil over non-conformiteit. Volgens de vennootschap was zij, indien SR haar tijdig had geïnformeerd, tot stuiting van de verjaring overgegaan en had zij zich in dat geval met succes op non-conformiteit kunnen beroepen. Tegen die achtergrond stelt de vennootschap SR aansprakelijk voor de geleden schade.
Het hof wees de vordering van de vennootschap af. Weliswaar had SR volgens het hof een beroepsfout gemaakt, door de vennootschap niet vóór het sluiten van het dossier in augustus 2002 te wijzen op het verlopen van de verjaringstermijn op 9 januari 2003, maar SR was niet aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade, omdat zij ervan mocht uitgaan dat de vennootschap, toen zij na een herinneringsbrief van 12 juli 2002 niets van zich had laten horen, de zaak verder wilde laten rusten. Dat de vennootschap die wens had, werd volgens het hof bevestigd door een telefoonnotitie van SR d.d. 7 oktober 2003, waaruit bleek dat de vennootschap reeds in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten. De reden hiervoor was, zo bleek uit de eigen stellingen van de vennootschap, dat zij vreesde voor represailles van de wederpartij, die zij bij het uitvoeren van werkzaamheden nog nodig had.
De Hoge Raad vernietigt dit oordeel, kort gezegd omdat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of de vennootschap de zaak daadwerkelijk, ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn, wilde laten rusten (respectievelijk of SR daarvan mocht uitgaan). Ten onrechte heeft het hof niet vastgesteld, aldus de Hoge Raad, dat de vennootschap de vordering evenmin tijdig zou hebben gestuit indien zij zou zijn gewezen op de verjaringstermijn, noch dat SR ervan mocht uitgaan dat de vennootschap van stuiting wilde afzien. Ter nadere uitwerking overweegt de Hoge Raad (r.o. 3.4):
“SR diende als rechtsbijstandsverlener mede op het bestaan van de korte verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW te wijzen (en op de mogelijkheid van stuiting) opdat [de vennootschap] bij haar besluit de zaak te laten rusten, de mogelijkheid van stuiting kon betrekken. Niet valt dan ook in te zien dat het feit dat SR niet meer van [de vennootschap] vernam, tot de slotsom kan leiden dat SR niet aansprakelijk is voor de schade die [de vennootschap] heeft geleden doordat zij niet is gewezen op de verjaringstermijn van art. 7:23 BW.”
Hoewel men, gelet op de weinig communicatieve houding van de vennootschap ten opzichte van SR, wel enig begrip kan opbrengen voor het oordeel van het hof, is de uitkomst van het arrest behartigenswaardig. De rechtsbijstandsverlener is bij uitstek de aangewezen partij om, bij de dreiging van een verstrijkende verjaringstermijn, de cliënt te behoeden voor een lichtvaardig besluit de zaak te laten rusten.
mr. Kasper Jansen, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn