Hof Den Haag heeft onlangs beslist dat een geldverstrekking van drie banken aan een holding van een beursgenoteerde vennootschap moest worden aangemerkt als een lening en niet als een kapitaalverstrekking, waardoor de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was op de opbrengsten. Uit de feiten leidde het hof af dat partijen weliswaar civielrechtelijk vermogen in de vorm van een kapitaalinbreng hadden verstrekt, waardoor sprake was van een deelneming, maar daadwerkelijk een herfinanciering van een bestaande lening hadden beoogd.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Het hof leidde dit met name af uit het feit dat volledige terugbetaling van de financiering (afgezien van het normale kredietrisico) verzekerd was, geen koersrisico werd gelopen, de banken het bedrag in ieder geval na drie jaar konden terugvorderen en de vergoeding voor de geldverstrekking vaststond en dus niet afhankelijk was van de winst.
Hof Den Haag heeft onlangs beslist dat een geldverstrekking van drie banken aan een holding van een beursgenoteerde vennootschap moest worden aangemerkt als een lening en niet als een kapitaalverstrekking, waardoor de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was op de opbrengsten. Uit de feiten leidde het hof af dat partijen weliswaar civielrechtelijk vermogen in de vorm van een kapitaalinbreng hadden verstrekt, waardoor sprake was van een deelneming, maar daadwerkelijk een herfinanciering van een bestaande lening hadden beoogd.
Naar vaste rechtspraak is de civielrechtelijke vorm van een geldverstrekking in de vorm van een geldlening of in de vorm van een (informele) kapitaalverstrekking in beginsel beslissend voor de fiscale gevolgen. Dit is anders als naar schijn sprake is van een kapitaalverstrekking terwijl partijen in werkelijkheid een lening wilden verstrekken. Daarvan was in deze procedure voor Hof Den Haag sprake. In de procedure gebeurde in grote lijnen het volgende.
In 2005 had een holding de aandelen van een beursgenoteerd beursfonds verworven en had dit gefinancierd met een lening van een bankenconsortium. In het najaar van 2007 was de hoofdsom van de lening van het consortium door terugbetalingen afgenomen tot € 375 mln. In 2007 wilde de holding een vervangende vorm van financiering, verstrekt door een ander (gewijzigd) bankenconsortium. Op 15 november 2007 richtte het nieuwe bankenconsortium een besloten fonds voor gemene rekening op (dat fiscaal transparant was) waarin de banken voor € 375 mln participeerden. Op dezelfde dag verkocht de holding van een deel van haar (inmiddels middellijk gehouden) aandelen in de beursgenoteerde vennootschap aan het fonds voor € 375,1 mln. Met dit bedrag loste de holding de bestaande schuld aan het oude bankenconsortium af.
Hierna had de dochtervennootschap van een van de banken (via het fiscaal transparante fonds) een (middellijk) aandelenbelang van meer dan 5% in de beursgenoteerde vennootschap en claimde zij de deelnemingsvrijstelling op de in 2007 ontvangen opbrengsten uit die aandelen. De inspecteur was van mening dat op basis van het leerstuk van schijn en wezen dat de kapitaalinbreng in het fonds voor de vennootschapsbelasting kwalificeerde als een geldlening waardoor de dochtervennootschap van de bank de deelnemingvrijstelling niet kon toepassen. Rechtbank Den Haag was het daarmee eens.
Ook Hof Den Haag kwam uiteindelijk tot hetzelfde oordeel. Door het samenstel van rechtshandelingen hadden de partijen naar het oordeel van het hof in werkelijkheid een herfinanciering beoogd van de bestaande lening van het oude bankenconsortium aan de holding. Het hof leidde dit met name af uit het volgende:
de structuur verzekerde de banken van volledige terugbetaling van hun financiering (afgezien van het kredietrisico dat iedere crediteur bij insolventie loopt);
– de banken liepen ten aanzien van het verstrekte bedrag geen koersrisico;
– de banken konden het verstrekte bedrag van € 375 mln in ieder geval na drie jaar terugvorderen; en
– de vergoeding voor de verstrekking van het bedrag stond vast en was dus niet afhankelijk van de winst.
Het hof kwam tot de conclusie dat ervan moest worden uitgegaan dat de geldverstrekking van het bankenconsortium moest worden aangemerkt als een geldlening. Wat de banken uit het door het (fiscaal transparante) fonds gehouden aandelen ontvingen, kwalificeerde als rente of als terugbetalingen van de lening. Hierop miste de deelnemingsvrijstelling toepassing.