Een makelaarskantoor kon de bedrijfsfusiefaciliteit in de vennootschapsbelasting niet toepassen op een herstructurering van de onderneming vanwege een ‘incomplete doorinbreng van de onderneming’. De herstructurering vond plaats via een inbreng van een onderneming in een dochtermaatschappij gevolgd door een onmiddellijke doorinbreng van die onderneming -maar nu zonder het bedrijfspand- in een kleindochtermaatschappij. Naar het oordeel van de Hoge Raad kwalificeerde het in de dochtermaatschappij achtergebleven bedrijfspand niet als een ‘tak van bedrijvigheid’ en dus was daarop de bedrijfsfusiefaciliteit niet van toepassing.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Een makelaarskantoor kon de bedrijfsfusiefaciliteit in de vennootschapsbelasting niet toepassen op een herstructurering van de onderneming vanwege een ‘incomplete doorinbreng van de onderneming’. De herstructurering vond in 2003 plaats via een inbreng van een onderneming in een dochtermaatschappij gevolgd door een onmiddellijke doorinbreng van diezelfde onderneming -maar nu zonder het bedrijfspand- in een kleindochtermaatschappij. Het bedrijfspand bevatte een stille reserve. De dochtermaatschappij ging het bedrijfspand verhuren aan de kleindochtermaatschappij.
Bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting paste de inspecteur de door de moedermaatschappij geclaimde bedrijfsfusiefaciliteit niet toe op de overdracht van het bedrijfspand. Hij rekende af over de stille reserve in het bedrijfspand. Rechtbank Leeuwarden en Hof Leeuwarden waren het daarmee eens.
De Hoge Raad overwoog dat de moedermaatschappij recht had op de bedrijfsfusiefaciliteit als de aan de dochtermaatschappij overgedragen vermogensbestanddelen kwalificeerden als een ‘tak van bedrijvigheid’ in de zin van de EU-fusierichtlijn, waarop de Nederlandse bedrijfsfusiefaciliteit is gebaseerd. Volgens het EU Hof van Justitie is daarvan sprake als de overgedragen activa en passiva een onafhankelijke onderneming kunnen vormen.
Op het tijdstip van herstructurering stond vast dat alle in de dochtermaatschappij ingebrachte vermogensbestanddelen, behalve het bedrijfspand, onmiddellijk aan de kleindochtermaatschappij zouden worden overgedragen. Daardoor konden deze vermogensbestanddelen niet bijdragen aan de beoordeling of bij de dochtermaatschappij een ‘tak van bedrijvigheid’ was ingebracht. De Hoge Raad was verder van oordeel dat het bij de dochtermaatschappij achterblijvende bedrijfspand, niet als een ‘tak van bedrijvigheid’ kon worden aangemerkt omdat de verhuur daarvan normaal vermogensbeheer niet zou overstijgen. Daardoor was op het bedrijfspand de bedrijfsfusiefaciliteit niet van toepassing.
Het is niet ondenkbaar dat de bedrijfsfusiefaciliteit wel van toepassing zou zijn geweest als de overdracht van de onderneming aan de kleindochter geruime tijd later had plaatsgevonden waardoor (wellicht) niet meer gesproken kan worden van een al reeds voorgenomen doorinbreng. Elke inbreng wordt dan op zijn eigen merites beoordeeld en bij de overdracht van de vermogensbestanddelen wordt getoetst of deze een ‘tak van bedrijvigheid’ kunnen vormen.