Op 5 februari 2006 publiceerde De Telegraaf onder de kop “Verdonk: Taïda pleegt fraude” de reactie van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie op berichtgeving in verschillende media over het verzoek van Taïda Pasic om tot op het moment van haar VWO examen in Nederland te mogen verblijven. De minister verstrekte in dat kader aan de krant persoonsgegevens uit het dossier van betrokkene. Het CBP heeft op 9 februari 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze verstrekking. In zijn uitspraak van 24 mei 2006 komt het CBP tot het oordeel dat de minister bij deze verstrekking van persoonsgegevens heeft gehandeld in strijd met artikel 8, 9 en 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), in strijd met artikel 6 WBP en dat zij derhalve in dit geval onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De minister heeft in deze zaak – voor zover het CBP bekend – voor het eerst via de media gegevens uit een vreemdelingendossier publiek gemaakt. Het onderzoek werd gestart om te toetsen of en zo ja in hoeverre de minister zich hierbij gehouden heeft aan het algemene beleidskader dat het CBP op verzoek van de minister voor voorkomende gevallen had geformuleerd in een advies van 15 maart 2005. In het advies werd geconcludeerd dat verstrekking van persoonsgegevens uit individuele dossiers op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens alleen gerechtvaardigd is in zeer uitzonderlijke omstandigheden, namelijk in geval de taakvervulling van de minister daadwerkelijk in gevaar zou komen door het achterwege laten van een dergelijke verstrekking.
Het onderzoek bevestigt dat de Wet bescherming persoonsgegevens van bestuurders eist dat zij uiterst terughoudend zijn bij het openbaar maken van persoonsgegevens uit dossiers die zijn samengesteld om besluiten ten aanzien van een individu te nemen. Verstrekking van persoonsgegevens buiten de geëigende procedures om en zeker verstrekking daarvan aan de media, zal vrijwel altijd leiden tot onevenredige en daarom op grond van de WBP onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van individuen.
Naar het oordeel van de minister zou de uitvoering van het vreemdelingenbeleid in deze zaak niet eerder dan op 4 februari 2006 daadwerkelijk in gevaar zijn gebracht door “onevenwichtige berichtgeving in de media”. Uit inventarisatie van de desbetreffende berichtgeving in de media blijkt echter dat de beeldvorming rond deze zaak in de eerste dagen van februari 2006 niet, althans in zeer geringe mate is bepaald door uitlatingen van of namens betrokkene, maar door twee rechterlijke uitspraken ten gunste van betrokkene. Kennelijk hebben berichten over deze uitspraken de situatie naar het oordeel van de minister gewijzigd. De minister had ter verdediging van haar beleid echter kunnen en moeten volstaan met algemene informatie in de context van deze procedures.
Overheden en bestuurders zijn bij de uitoefening van hun taak gehouden het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals deze vertaald is in de Wet bescherming persoonsgegevens, te respecteren. Aandacht in de media voor beleid of de uitvoering daarvan, ook als deze mede wordt veroorzaakt door of vanwege een betrokkene, doet aan die grondrechtelijke bescherming niet af. De instemming van een meerderheid van de Tweede Kamer met de opvatting van de minister dat zij haar beleid publicitair moet kunnen verdedigen, ontslaat de minister niet van de plicht zich aan wet en grondwet te houden.
Samenvatting uitspraak, CBP
Volledige uitspraak, CBP