De Hoge Raad heeft onlangs een (feitelijke) uitspraak van Hof Arnhem bevestigd betreffende de belastbaarheid in Nederland van inkomsten uit een trustvermogen. Het hof had op 8 juli 2005 deze uitspraak gedaan over de Nederlandse belastingaspecten van de gerechtigdheid tot inkomsten uit een trustvermogen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De zaak had betrekking op het jaar 2001 en betrof een naar Nederland geremigreerde weduwe die als ‘beneficary’ gerechtigd was tot het vermogen van een trust die haar vooroverleden Amerikaanse echtgenoot had ingesteld. De weduwe was van mening dat haar gerechtigdheid tot het trustvermogen in box 3 moest worden belast. In dat geval zou zij 30% inkomstenbelasting over € 96.890 (4% van de gemiddelde waarde in 2001 van haar trustvermogensrecht) verschuldigd zijn. De inspecteur was van mening dat de netto-inkomsten uit het trustvermogen belaste periodieke uitkeringen zouden vormen. In zijn optiek zouden de netto-inkomsten uit het trustvermogen (€ 190.268 in 2001) progressief worden belast in box 1. De visie van de inspecteur zou dus tot een fors hogere belastingheffing leiden.
Het hof bezag de feitelijke omstandigheden van het geval en trok de conclusie dat de inkomsten die de weduwe van de trust ontving, naar aard en karakter zozeer leken op soortgelijke inkomsten die zonder tussenschuiving van een trust worden ontvangen, dat de weduwe naar Nederlandse begrippen als rechtstreeks rechthebbende op inkomsten uit vermogen moest worden beschouwd. Het hof gaf de weduwe gelijk.
De staatssecretaris van Financiën stelde in cassatie dat de onderhavige inkomsten uit het trustvermogen moeten worden aangemerkt als een in rechte vorderbare (juridisch afdwingbare) periodieke uitkering die niet de tegenwaarde van een prestatie vormen. Dergelijke periodieke uitkeringen zijn progressief belastbaar in box 1.
De Hoge Raad wees deze stelling af onder verwijzing naar twee eerdere arresten uit 2006. Voor de vraag of een periodieke uitkering de tegenwaarde van een prestatie vormt, moet worden beoordeeld vanuit de positie van de schuldenaar van de periodieke uitkering (de trust). In een situatie als in de onderhavige procedure was het vermogen in de trust ingebracht onder de verplichting om aan de vrouw uitkeringen te verrichten.
De Hoge Raad merkte daarbij het onderbrengen van het vermogen aan als de prestatie waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van de uitkeringen aan de vrouw zijn grond vindt. De Hoge Raad concludeerde dat de door de vrouw van de trust ontvangen inkomsten de tegenwaarde voor een prestatie vormden. De stelling van de staatssecretaris dat de periodieke uitkering geen tegenwaarde van een prestatie zouden vormen, slaagde dus niet.