Voor de erfrechtelijke verkrijging of schenking van een kwalificerend landgoed bestaat onder voorwaarden in de Natuurschoonwet een faciliteit: de invorderingsvrijstelling. Deze houdt in dat (een deel) van de berekende belasting niet ingevorderd zal worden op voorwaarde dat op de verkrijger de last rust om het landgoed nog ten minste 25 jaren als zodanig in stand te houden en niet meer hout zal vellen dan voor normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Rechtbank Haarlem heeft onlangs uitspraak gedaan in een niet alledaagse zaak. Het betrof een familie die sinds de 18e eeuw twee landgoederen in het bezit had. De erflaatster in onderhavige procedure bezat 25% van een van de landgoederen. Op 27 april 2001, vijf dagen voor haar overlijden, kocht ze 72% van dat landgoed bij van diverse familieleden die daarvan de onverdeelde mede-eigendom bezaten. De koopsom bleef ze schuldig. Met de aankoop zette zij een groot deel van haar na te laten vermogen om in een nalatenschap waarop de invorderingsvrijstelling van toepassing kon zijn. In haar testament had zij aan haar broer en zusters het vruchtgebruik van haar nalatenschap gelegateerd en aan haar neven en nichten de bloot eigendom van de nalatenschap.
In de aangifte successierecht claimde de familie de toepassing van de invorderingsvrijstelling op de erfrechtelijke verkrijging van 97% van het betreffende landgoed. De inspecteur was evenwel van mening dat de invorderingsvrijstelling alleen van toepassing kon zijn op het deel van het landgoed (25%) dat de erflaatster al vóór de aankoop op 27 april 2007 in bezit had. De aankoop had zo kort voor het overlijden plaatsgevonden dat deze reële betekenis zou missen. De inspecteur beriep zich daarbij op de leer van de wetsontduiking.
De rechtbank stelde vast dat de Natuurschoonwet geen bepaling bevat, die aangeeft dat een kwalificerend landgoed gedurende een bepaalde tijd vóór het overlijden eigendom moet zijn geweest van een erflater.
Wat betreft de vermeende wetsontduiking gaf de rechtbank aan dat een beroep op de leer van de wetsontduiking slechts kan slagen, wanneer sprake is van (een complex van) rechtshandelingen, met belastingbesparing als doorslaggevende beweegreden en wel op een zodanige wijze dat daarmee in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet. De rechtbank merkte hierbij op dat het eenieder in beginsel vrij staat om zodanig te handelen dat zo min mogelijk belasting hoeft worden betaald.
De rechtbank stelde vast dat het de wens van erflaatster was dat de landgoederen in de familie zouden blijven en dat de gekozen handelwijze mede de bedoeling had om de neven en nichten al vóór het overlijden van hun ouders tot eigenaar en daarmee medeverantwoordelijk voor het beheer van het landgoed te maken. De rechtbank was van oordeel dat de gekozen handelwijze en de omstandigheid dat de neven en nichten ook op andere wijze de eigendom van het landgoed had kunnen verkrijgen, niet voldoende waren om tot de conclusie te komen dat belastingbesparing de doorslaggevende beweegreden van de koopovereenkomst was.
Vervolgens ging de rechtbank in op doel en strekking van de wet (Natuurschoonwet). De wetgever heeft met de faciliteit beoogd om te stimuleren dat economisch vaak weinig rendabele landgoederen in stand worden gehouden of worden gecreëerd. De Natuurschoonwet bevat overigens bepalingen om oneigenlijk gebruik van de faciliteit tegen te gaan. Uit de wetsgeschiedenis van een wetswijziging van de Natuurschoonwet in 2000 maakte de rechtbank op dat de wetgever de faciliteit alleen heeft bedoeld te verlenen in situaties waarin een bijdrage wordt geleverd aan of iets wordt opgeofferd voor het natuurbehoud. Daartoe is de bezitseis gedurende de gehele instandhoudingstermijn van 25 jaar gekomen. Verder bleek dat de wetgever niet had bedoeld om tot invordering over te gaan, als een verkrijger van een landgoed uit een nalatenschap deze binnen de 25-jaarstermijn overdraagt aan een van de (voormalige) deelgenoten uit de nalatenschap. Een dergelijke overdracht wordt niet aangemerkt als een oneigenlijk gebruik van de invorderingsfaciliteit.
Gezien het feit dat de familie van de erflaatster het betreffende landgoed al sinds de 18e eeuw in het bezit had en in stand had gehouden, de beweegreden achter de aankoopovereenkomst en het doel en de strekking van de wet, kwam de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval de belastingbesparing niet zodanig was dat deze in strijd kwam met doel en strekking van de wet.
De rechtbank verklaarde de beroepen van de erfgenamen gegrond en verminderde de aanslagen successierecht.