Het opportuniteitsbeginsel, één van de belangrijkste beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht, staat onder druk. Debet hieraan zijn rampen als in Volendam en Enschede, de internationale terrorismedreiging, verdragsrechtelijke verplichtingen, een maatschappelijke roep om sterkere repressie en een politieke preoccupatie voor veiligheid.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Ook werd het opportuniteitsbeginsel in samenhang gebracht met de in Europees perspectief bijzonder lage ophelderingspercentages van misdrijven in ons land en werd gesuggereerd dat een verkeerd gebruik van het opportuniteitsbeginsel tot toenemend gebruik van eigenrichting leidde en daarmee rechtsstatelijke belangen in het gedrang komen. Daar tegenover staat de opvatting dat het opportuniteitsbeginsel een verworvenheid is en zijn veronderstelde tegenspeler, het legaliteitsbeginsel, in de rechtspraktijk onrealiseerbaar zou zijn.
Dit krachtenveld staat centraal in de masterthesis Grondslagen van het opportuniteitsbeginsel – Opvattingen over het vervolgingsbeginsel en hun uitwerkingen op de rechtspraktijk van Floriaan Went. De centrale vragen die Went onderzocht, zijn deze naar de grondslagen van het opportuniteitsbeginsel, de veranderingen die deze grondslagen in de loop der jaren hebben doorlopen en hun consequenties voor de rechtspraktijk.
In zijn analyse van de historische dimensie van het opportuniteitsbeginsel komt Went onder meer tot de slotsom dat de discretionaire bevoegdheid bij de vervolgingsbeslissing in de eerste plaats terug te voeren is op eenzijdig gedomineerde machtsstructuren. Het beginsel heeft zich volgens de auteur in de Europese rechtspraktijk in eerste instantie onder gelding van het Napoleontische recht als vorstelijk instrument tot controle over het openbaar ministerie geprofileerd. In tegenstelling tot Duitsland had de constitutionele beweging in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw minder kracht en kon het opportuniteitsbeginsel hier gestand houden. Toch kwam de legalisering van het beginsel pas tot stand in het Wetboek van Strafvordering 1926. De maatschappelijke roep in de jaren zestig om meer terughoudendheid bij het strafrechtelijke optreden leidde 1970 tot aanvaarding van het positieve opportuniteitsbeginsel. In de daarop volgende jaren verschoof de focus van maatschappelijke opportuniteit steeds meer naar aspecten die verband hielden met de capaciteit die sterk was achtergebleven ten opzichte van de zeer sterk gestegen omvang van de criminaliteit. Georganiseerde criminaliteit was gedurende de jaren tachtig en negentig de eerste bestuurlijke prioriteit, ‘kleine criminaliteit’ was een zaak van burgers zelf. Het ophelderingspercentage kelderde tot een onthutsend dieptepunt, ook ernstige geweldsmisdrijven mét opsporingsindicaties bleven met grote regelmaat bij de politie liggen en eigenrichting werd een thema. Met het doel de ernstige geweldsmisdrijven met opsporingsindicatie in de regel wél te vervolgen, kwamen kwantitatieve prestatieafspraken tot stand die echter vanwege strategisch gedrag bij de politie vooral tot zero tolerance bij bagatelzaken leidden. De toepassing van het positieve opportuniteitsbeginsel lijkt aan het begin van het nieuwe millennium te zijn verlaten. Zeker bij ‘flutzaken’ lijkt vervolging thans regel en sepot de uitzondering. Terwijl het opportuniteitsbeginsel in theorie maatschappelijke opportuniteit vooropstelt, heeft een focus op bestuurlijke opportuniteit de maatschappelijke juist op een afstand gezet. Went komt tot de conclusie dat legaliteit en opportuniteit even direct uit de rechtsstaat voortvloeien en zij niet antagonistische maar complementaire rechtsstatelijke beginselen zijn.
In zijn masterthesis gaat Floriaan Went ook in op de gevolgen van het opportuniteitsbeginsel voor de opsporingsfase. De verschillende vormen van het politiesepot en zijn grondslagen worden toegelicht en in een kritisch daglicht gesteld. Daarnaast wordt ook de artikel 12-procedure (beklag tegen niet (verdere) vervolging) bezien en een aanzet gegeven voor meer onderzoek naar de kwantitatieve en kwalitatieve dimensie van de beklagprocedure.
Floriaan Went (1970) groeide op in Zwitserland, studeerde van 1991 tot 1996 aan de Rotterdamse Kunstacademie en werkte daarna als beeldend kunstenaar, striptekenaar, illustrator en freelance-journalist. In 2007 sloot hij aan de Erasmus Universiteit Rotterdam zijn Master rechtsgeleerdheid met specialisatie strafrecht af. Gedurende de rechtenstudie werkte hij voor de Abvakabo en Weerts & Van Rooij Advocaten.