Premies voor lijfrenten zijn onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Zo stelt de wet ook voorwaarden aan de kring van verzekeraars. Aftrek van lijfrentepremie is mogelijk als deze is betaald aan een kwalificerende verzekeraar die in Nederland is gevestigd of aan een kwalificerende Nederlandse vestiging (vaste inrichting) van een buitenlandse verzekeraar.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
In een specifieke situatie is lijfrentepremieaftrek óók mogelijk als de verzekeraar geheel in het buitenland is gevestigd zonder dat deze een vaste inrichting heeft in Nederland. In dat geval stelt de wet een aanvullende voorwaarde: de lijfrentepremie moet zijn voldaan ter vrijwillige voortzetting van een lijfrente die ten minste drie jaar vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij de buitenlandse verzekeraar. Kortom deze aftrek is in feite alleen weggelegd voor immigranten. Rijst de vraag of deze aanvullende voorwaarde -die een beperking inhoudt- in strijd komt met het gemeenschapsrecht (EG-verdrag). Rechtbank Breda heeft onlangs een uitspraak over deze vraag gedaan. De zaak was verkort weergegeven als volgt.
Een zelfstandig medisch specialist woonde in Nederland en was hier te lande ook werkzaam. In 2002 sloot hij een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering af bij een Duitse verzekeraar. De verzekering had het karakter van een lijfrente. De specialist bracht in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2003 de lijfrentepremie voor deze verzekering in aftrek. De inspecteur weigerde de aftrek omdat niet aan in de wet gestelde voorwaarde was voldaan: de specialist had de verzekering afgesloten terwijl hij inwoner van Nederland was en dus niet ten minste drie jaar voor het ontstaan van zijn binnenlandse belastingplicht. Aan deze voorwaarde kon de specialist niet voldoen, omdat hij altijd in Nederland had gewoond. De specialist was echter van mening dat aftrek moest worden verleend onder meer op grond van het gemeenschapsrecht: het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Gemeenschap.
De rechtbank stelde vast dat in de wet opgenomen aanvullende voorwaarde voor de aftrek van een buitenlandse lijfrentepremie een belemmering vormt van het beginsel van vrije dienstverrichting in het EG-verdrag. Inwoners van Nederland kunnen door deze voorwaarde ervan worden weerhouden om arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bij niet in Nederland gevestigde verzekeraars af te sluiten. Ook kunnen buitenlandse verzekeraars ervan worden weerhouden om hun diensten op de Nederlandse markt aan te bieden.
De rechtbank stelde voorop dat een belemmering van een van de vrijheden uit het EG-verdrag niet per definitie is verboden. Het is alleen toegestaan als voor de belemmering een objectieve rechtvaardiging bestaat. De rechtbank ging daarom de door de inspecteur aangevoerde rechtvaardigingsgronden na. De inspecteur beriep zich op de samenhang binnen het belastingstelsel tussen de aftrek van een lijfrentepremie en de belastbaarheid van lijfrenteuitkeringen. Daarnaast wees hij op de problematiek rond de controleerbaarheid en het verkrijgen van de benodigde informatie die van belang is voor de belastingheffing over de uitkeringen.
De rechtbank merkte op dat de Wet inkomstenbelasting periodieke uitkeringen (waartoe de onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekering behoorde) alleen belast voor zover met de aftrek van premie is rekening gehouden. Volgens de rechtbank is dit een ander soort samenhang dan de samenhang die het Europese Hof van Justitie had aangegeven in twee arresten uit begin jaren negentig. Ook in latere arresten van het EG-Hof zag de rechtbank steun voor zijn oordeel.
Wat betreft de controleerbaarheid en informatieverstrekking wees de rechtbank op een EG-richtlijn over inlichtingenverstrekking en op een artikel uit het belastingverdrag met Duitsland. Nederland kan met deze rechtsmiddelen nagaan of inwoners in Nederland daadwerkelijk premies hebben betaald aan een instelling in de andere lidstaat dan wel of door deze instelling uitkeringen zijn gedaan aa n inwoners van Nederland.
Verder was de rechtbank van oordeel dat niets de fiscus hoeft te weerhouden om met een beroep op de nationale wetsbepaling over inlichtingenplicht bewijzen te verlangen in geval men een aftrek claimt en/of voor de beoordeling of nog steeds aan de voorwaarden voor een aftrek wordt voldaan. De rechtbank concludeerde dat voor de belemmering van de vrijheid van dienstverrichting geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestond.
De rechtbank stelde de medisch specialist in het gelijk en oordeelde dat de premie in aftrek moest worden toegelaten.