De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2008 het beroep van De Telegraaf c.s. en het beroep van de Staat der Nederlanden verworpen. Hiermee is de uitspraak van het hof ’s-Gravenhage van 31 augustus 2006, LJN AY7004, onherroepelijk geworden.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Achtergrond
Twee journalisten die voor De Telegraaf werken hebben in januari 2006 van een (voor anderen anonieme) bron vertrouwelijke staatsgeheime informatie (in de vorm van documenten) verkregen. Deze informatie was direct of indirect afkomstig van de AIVD. De journalisten hebben de bron met betrekking tot zijn identiteit geheimhouding toegezegd.
De informatie heeft o.a. betrekking op BVD onderzoek dat in de tweede helft van de jaren negentig is gedaan naar de criminele organisatie rondom Mink K. en naar mogelijke corruptie binnen het justitiële opsporingsapparaat.
Op 20 januari 2006 heeft De Telegraaf een set kopieën van de ontvangen documenten aan de AIVD verstrekt. De Telegraaf heeft enkele artikelen gepubliceerd die gebaseerd zijn op de inhoud van de documenten.
Naar aanleiding van de publicaties is de AIVD met een onderzoek begonnen om de risico’s, die het lekken zou meebrengen, in kaart te brengen. Tijdens dat onderzoek heeft de AIVD gebruik gemaakt van bijzondere bevoegdheden, waaronder het observeren, in het kader daarvan registreren, volgen, en het aftappen en afluisteren van telecommunicatie van de journalisten.
Op 26 januari 2006 heeft de rijksrecherche een bevel tot uitlevering ex. art. 96a Wetboek van Strafvordering aan De Telegraaf overhandigd, waarna de documenten in een verzegelde enveloppe zijn uitgeleverd ter inbeslagneming. De Telegraaf heeft een klaagschrift tot teruggave van de verzegelde enveloppe ingediend. Dit verzoek is afgewezen (zie Hoge Raad 25 maart 2008, LJN BB2875).
Op basis van de stelling van beide journalisten dat zij sinds januari 2006 door de AIVD waren afgeluisterd en geobserveerd, hebben zij samen met De Telegraaf, de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, in juni 2006 een kort geding tegen de Staat aangespannen bij de rechtbank ’s-Gravenhage. Zij vorderden de Staat te gebieden:
– alle onderzoeken en het gebruik van bijzondere bevoegdheden door de AIVD die betrekking hebben op De Telegraaf en de twee journalisten, te staken en gestaakt te houden
– alle informatie, persoonsgegevens en andere gegevens te vernietigen, althans te wissen zonder dat daarvan een kopie zal worden behouden, voor zover verkregen in het onderzoek naar de beide journalisten;
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juni 2006 zijn deze vorderingen toegewezen (zie LJN AX9008).
Op 31 augustus 2006 (zie LJN AY7004) heeft het hof ’s-Gravenhage in het door de Staat ingestelde hoger beroep, het vonnis deels in stand gelaten en deels vernietigd.
Het bevel aan de Staat om alle onderzoeken en het gebruik van bijzondere bevoegdheden door de AIVD die betrekking hebben op De Telegraaf en de twee journalisten, te staken en gestaakt te houden is in stand gebleven.
Het hof heeft de Staat verboden om materiaal (en kopieën daarvan), verkregen met toepassing van bijzondere bevoegdheden, ter hand te stellen of mededeling daaromtrent te doen aan het openbaar ministerie, zolang de in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 genoemde commissie van toezicht niet heeft geoordeeld dat de verkrijging daarvan rechtmatig was.
Procedure bij de Hoge Raad
De Telegraaf c.s. heeft cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld tegen de uitspraak van het hof ’s-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel beroep ingesteld.
Deze zaak wordt voor de Telegraaf c.s. behandeld door mr F.E. Vermeulen en mr. M.G.M. de Bont en voor de Staat door mr. G. Snijders, allen advocaat in Den Haag.
Het beroep van De Telegraaf richt zich vooral tegen de overwegingen van het hof:
– dat de AIVD bij zijn onderzoek tegen de journalisten, in elk geval in de eerste fase daarvan, op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) gebruik mocht maken van de bijzondere bevoegdheden en daarvan geen misbruik heeft gemaakt, en
– dat de AIVD daarbij weliswaar inbreuk heeft gemaakt op art. 8 (recht op privacy) en art. 10 (in dit geval met name: journalistieke bronbescherming) EVRM maar dat die inbreuk overeenkomstig het tweede lid van die bepalingen was gerechtvaardigd.
Het beroep van de Staat richt zich met name tegen de overweging van het hof dat de AIVD inderdaad gebruik heeft gemaakt van de bijzondere bevoegdheden. De Staat vindt dat hij in deze kort geding procedure geen behoorlijk verweer kon voeren tegen de vorderingen van De Telegraaf, omdat de Staat op grond van de WIV 2002 tot geheimhouding verplicht was en daarom geen mededelingen over het gebruik van die bevoegdheden kon doen. De Staat stelde dat alleen de in de WIV 2002 genoemde commissie van toezicht kan oordelen of de bijzondere bevoegdheden terecht zijn gebruikt.
Advocaat-generaal mr. J.L.R.A. Huydecoper heeft in zijn conclusie van 28 maart 2008 de Hoge Raad geadviseerd het principale en het incidentele beroep te verwerpen.
De uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt zowel het beroep van De Telegraaf c.s. als dat van de Staat.
De Hoge Raad wijst het standpunt van de Staat af dat deze als gevolg van de wettelijke geheimhoudingsplicht geen behoorlijk verweer kan voeren in een kort geding als dit. De WIV 2002 laat toetsing van het gebruik van de bijzondere bevoegdheden door de civiele rechter toe en verbiedt niet om onder alle omstandigheden informatie met betrekking tot de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden door de AIVD in een procedure als deze ter kennis van de rechter te brengen. Er zijn bovendien in de civiele procedure ook voldoende mogelijkheden om te waarborgen dat vertrouwelijke gegevens niet in de openbaarheid komen.
De Hoge Raad wijst de door De Telegraaf ingediende klachten tegen overwegingen van het hof af.
Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op het gevaar dat voor de effectiviteit en de integriteit van de AIVD dreigde als gevolg van een “lek” in de veiligheidsdienst zelf, gewichtige belangen van de Staat in het geding waren. Het hof heeft zonder schending van art. 6 WIV 2002 daaruit kunnen afleiden dat het onderzoek van de AIVD jegens de journalisten, in ieder geval aanvankelijk, een “a-onderzoek” was, dat wil zeggen een onderzoek waarin de AIVD gebruik mocht maken van de bijzondere bevoegdheden. De Hoge Raad laat deze oordelen van het hof in stand.
Ten aanzien van het beroep op art. 8 en 10 EVRM overweegt de Hoge Raad als volgt:
Voorzover de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden een inbreuk op de in art. 8 en 10 EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden meebrengt, kan in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet gezegd worden dat die inbreuk niet bij de wet is voorzien (“in accordance with the law” is), zoals is voorgeschreven in het tweede lid van die bepalingen.
De omschrijving in art. 6 WIV 2002 van de gevallen waarin de bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend, moet ruim zijn om met het oog op het doel waarvoor de bevoegdheid is gegeven voldoende effectief te kunnen zijn. Gelet op het in verband met de uitvoering van de WIV 2002 bestaande stelsel van rechtsbescherming, waartoe ook een beroep op de onafhankelijke rechter behoort, geeft de wet de veiligheidsdiensten geen ongebreidelde macht (“unfettered power”) en evenmin de mogelijkheid van willekeurige inmenging in de rechten of beperking van de vrijheden die hier aan de orde zijn. Ook als in aanmerking wordt genomen dat de bijzondere bevoegdheden in het geheim worden uitgeoefend waarbij het risico van willekeur onmiskenbaar aanwezig is, is voldaan aan de in de rechtspraak van het EHRM gestelde eis dat de WIV 2002 op dit punt in overeenstemming is met “the rule of law”.
De door het hof verrichte afweging in het kader van het tweede lid van art. 8 en 10 EVRM laat de Hoge Raad in stand. De journalistieke bronbescherming is niet absoluut, want wordt begrensd door onder meer de bescherming van de nationale veiligheid en de noodzaak om de verspreiding van vertrouwelijke informatie te verhinderen, zoals weergegeven in art. 10 lid 2 EVRM (zie het hierboven genoemde arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 25 maart 2008, LJN BB2875).
Gevolg van deze uitspraak
De uitspraak van het hof ’s-Gravenhage van 31 augustus 2006 is onherroepelijk geworden.
Dit is een samenvatting van de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2008.
Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige uitspraak is laatstgenoemde bindend.