Een geldlening die een directeur-grootaandeelhouder aan zijn bv heeft verstrekt, valt voor de heffing van inkomstenbelasting in beginsel onder de ‘terbeschikkingstellingsregeling’. Dit kan anders zijn als de lening niet onder zakelijke condities is overeengekomen en/of de geldlening van aanvang af (nagenoeg) geen waarde heeft, omdat de bv de lening niet zal kunnen terugbetalen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Rechtbank Haarlem heeft onlangs in een feitelijke procedure beslist dat een directeur-grootaandeelhouder met een middellijk 25% belang in een bv een aan die bv verstrekte geldlening mocht afwaarderen tot nihil, en die afwaardering ten laste van zijn inkomen mocht brengen. De rechtbank vond het uit de feiten en omstandigheden aannemelijk dat de lening op zakelijke gronden was verstrekt. Voorts was de lening op het moment van verstrekking nog geheel volwaardig. Dat de omstandigheden in de daaropvolgende maanden voor de bv drastisch verslechterden, deed aan het oordeel van de rechtbank niet af.
Indien u als directeur-grootaandeelhouder uit privé vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld een pand of geldmiddelen) beschikbaar stelt aan uw bv, dan betaalt u inkomstenbelasting over de opbrengsten die daaruit voortvloeien. Dit volgt uit de zogeheten terbeschikkingstellingsregeling. De hieruit voortvloeiende inkomsten zijn progressief (tot maximaal 52%) belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden. Daar staat tegenover dat de kosten die u met het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel maakt, aftrekbaar zijn. Zou het vermogensbestanddeel niet ter beschikking zijn gesteld, dan valt het vermogensbestanddeel in box 3 en is de vermogensrendementsheffing (heffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% van het gemiddelde van de waarde van het vermogensbestanddeel minus de daarmee verbonden schulden) van toepassing. Kortom het kan nogal verschil uitmaken of een vermogensbestanddeel in box 1 thuishoort of in box 3.
Rechtbank Haarlem heeft onlangs een uitspraak gedaan over de vraag of een geldlening onder de terbeschikkingstellingsregeling viel. De zaak was verkort weergegeven als volgt. Een man was vanaf 2002 directeur-enig aandeelhouder van een bv met een dochtervennootschap. Hij bezat een middellijk 25% belang in de dochtervennootschap. De dochtervennootschap was bezig een nieuw product -een op gps gebaseerd systeem- op de markt te brengen, waarmee vervoersbedrijven de locatie van hun eigen vrachtwagens kunnen bepalen. Het product was eind 2002 en in het voorjaar van 2003 nog volop in ontwikkeling. De man verstrekte op 29 april 2003 een lening aan de bv, die het dezelfde dag doorleende aan de dochtervennootschap. Twee andere middellijke aandeelhouders verstrekten enkele dagen daarna ook geldleningen aan de bv.
Het product bleek geen succes. Op 19 november 2003 werd bij de rechtbank een verzoek tot faillietverklaring van de bv ingediend. In 2005 zijn zowel de bv als de dochtervennootschap geliquideerd. De man waardeerde de lening van € 10.000 in 2003 af tot nihil en merkte dit in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2003 aan als negatieve inkomsten uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. De inspecteur accepteerde het negatieve resultaat uit terbeschikkingstelling echter niet. Hij stelde dat sprake was een informele kapitaalstorting omdat sprake zou zijn van een ‘bodemlozeputlening’. Zo wees hij erop dat: de bv nauwelijks activa had, een negatieve winstreserve had en een deelneming in een dochtervennootschap met een negatief resultaat. Verder had de man bij het verstrekken van de geldlening geen zekerheden geëist, terwijl externe geldverschaffers dat wel hadden gedaan. Ook het overeengekomen rentepercentage van 4% was gezien het risico te laag. Het standpunt van de inspecteur hield in dat de informele kapitaalverstrekking in box 2 (resultaat uit aanmerkelijk belang) in aanmerking zou moeten worden genomen.
De inspecteur stelde daarnaast dat de lening op het moment van geldverstrekking al nauwelijks waarde had. Een willekeurige derde zou de lening niet onder de overeengekomen voorwaarden hebben verstrekt. De inspecteur stelde de waarde van de geldlening op het moment van geldverstrekking op 10% van de nominale waarde. Alleen de afwaardering van 10% van de nominale waarde van de lening tot nihil zou een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling zijn.
De rechtbank stelde vast dat tussen de man en de bv daadwerkelijk een geldlening was overeengekomen. In beginsel moet dan ervan worden uitgegaan dat de man vermogen aan de bv ter beschikking heeft gesteld in de zin van de terbeschikkingstellingsregeling. Het standpunt van de inspecteur over de informele kapitaalstorting wees de rechtbank af. Dat standpunt is in strijd met een wetbepaling uit de Wet inkomstenbelasting 2001 die de rangorde van inkomensboxen voorschrijft.
De rechtbank bekeek vervolgens de feiten en omstandigheden in de periode van eind 2002 tot eind april 2003. Daaruit rees geen beeld dat naar objectieve maatstaven sprake was van een onzakelijke kre dietverschaffing. De omstandigheid dat in de daaropvolgende maanden de stijging van het aantal deelnemers in het nieuwe product uitbleef, waardoor de dochtervennootschap niet langer kon functioneren, deed aan het oordeel van de rechtbank niet af. Uit de dramatische situatie die toen ontstond, kon niet worden afgeleid dat op het moment van het verstrekken van de lening het uitlenen niet meer verantwoord was en dat de lening op dat moment al minder waard was dan de nominale waarde. De geldlening was op 29 april 2003 € 10.000 waard. De inspecteur betwistte niet dat de waarde van de geldlening op 31 december 2003 nihil bedroeg, zodat de man een bedrag van € 10.000 ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden mocht brengen. De rechtbank stelde de man in het gelijk.