Rechtbank Breda heeft een streep gehaald door een handelwijze van de belastingdienst in een specifieke situatie. Het betreft de wijze van vermindering van een te hoge voorlopige aanslag waarop al betalingen zijn gedaan.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Volgens de inspecteur is het beleid van de belastingdienst om dan een ambthalve vermindering te verlenen in plaats van een nadere (negatieve) voorlopige aanslag. Bij een ambtshalve vermindering hoeft de belastingdienst minder of geen (heffings)rente te vergoeden.
De rechtbank stelde in de onderhavige procedure vast dat de inspecteur de bevoegdheid had om de vermindering langs verschillende wegen -een ambtshalve vermindering of een nadere (negatieve) voorlopige aanslag- te effectueren. Volgens de rechtbank handelde de inspecteur met de gekozen handelwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hij had bij afweging van de betrokken belangen niet tot de beslissing kunnen komen om een ambtshalve vermindering te verlenen waardoor een bv een bedrag van € 2.719 aan heffingsrente was misgelopen.
Ook vond de rechtbank dat de inspecteur de hem gegeven bevoegdheid om de belastingvermindering te verlenen via een ambtshalve vermindering op oneigenlijke wijze had gebruikt. De rechtbank kende de bv alsnog een vergoeding van heffingsrente toe.
De inspecteur kan een voorlopige aanslag (inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting) op twee manieren verminderen. Hij kan een nadere voorlopige aanslag opleggen naar een negatief bedrag of hij kan een ambtshalve vermindering verlenen. De inspecteur heeft in beginsel de vrijheid om te kiezen langs welke weg hij het gewenste eindresultaat wil bereiken. In bepaalde situaties blijkt de vrijheid niet onbegrensd te zijn. De inspecteur is als bestuursorgaan bij zijn beslissingen ook gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat is het geval wanneer een voorlopige aanslag is opgelegd, de belasting is betaald en uiteindelijk aanzienlijk minder belasting is verschuldigd, en waarbij de keuze van de inspecteur voor ambtshalve vermindering leidt tot een rentenadeel voor de belastingplichtige. Rechtbank Breda heeft dit onlangs geoordeeld. De zaak was als volgt.
Een bv had op 31 januari 2006 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over 2006 opgelegd gekregen tot een bedrag van € 147.950. De bv betaalde de aanslag vervolgens in 11 maandtermijnen in 2006. Volgens de in 2007 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2006 was de bv na verrekening van voorheffingen € 50.024 aan vennootschapsbelasting verschuldigd. De voorlopige aanslag was dus te hoog.
De inspecteur verminderde op 22 september 2007 de voorlopige aanslag ambtshalve met € 97.926 tot € 50.024. Daarbij werd invorderingsrente vergoed over het bedrag van de teruggaaf voor de periode 1 januari 2007 tot en met 22 september 2007. De bv kreeg geen heffingsrente vergoed over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006. De bv maakte tegen dit laatste bezwaar.
De bv en de inspecteur waren het over eens dat de ambtshalve vermindering ook moest worden aangemerkt als een beschikking tot het niet vergoeden van heffingsrente waartegen de bv tijdig bezwaar had gemaakt. Daardoor stond beroep bij de rechtbank open.
De rechtbank nam de wettelijke regel voor het berekenen of vergoeden van heffingsrente bij het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting als vertrekpunt. De rente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. (Voor een bv met een boekjaar dat parallel loopt met het kalenderjaar en die gedurende het hele kalenderjaar belastingplichtig is geweest, wordt de heffingsrente dus berekend over de periode van 1 juli tot en met 31 december.)
Uit de wet volgt verder dat een voorlopige aanslag door een of meer voorlopige aanslagen kan worden gevolgd. De inspecteur erkende voor de rechtbank dat hij in 2007 een tweede voorlopige aanslag over 2006 had kunnen opleggen tot een negatief bedrag van € 97.926. Hij gaf aan dat de belastingdienst in het algemeen in deze situaties een ambtshalve vermindering verleent en dat dat in overeenstemming is met het beleid van de staatssecretaris van Financiën. Hij wees daarbij op een ministerieel besluit uit 1991.
Volgens de rechtbank handelde de inspecteur met de gekozen handelwijze in strijd met enige algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de beginselen van belangenafweging en evenredigheid. Een bestuursorgaan, waaronder een belastinginspecteur, moet bij het nemen van een besluit de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. Daarbij mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank was van oordeel dat de inspecteur bij een juiste afweging van de belangen van de bv tegenover de belangen van de Staat, de vermindering van € 97.926 had moeten verlenen met een nadere voorlopige aanslag tot een negatief bedrag. In dat geval zou het rentenadeel van de bv zijn gecompenseerd. Ook vond de rechtbank dat de inspecteur in strijd had gehandeld met een ander beginsel van behoorlijk bestuur (détournement de pouvoir). Hij had de hem gegeven bevoegdheid om de belastingve rmindering te verlenen via een ambtshalve vermindering op oneigenlijke wijze gebruikt.
Over het besluit uit 1991 merkte de rechtbank op dat deze in de onderhavige situatie toepassing miste. Het besluit heeft geen betrekking op de naderhand gewijzigde regeling voor het berekenen en vergoeden van heffingsrente. Bovendien is ook de staatssecretaris gebonden aan genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, als ook opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank stelde het bedrag aan te vergoeden heffingsrente vast op € 2.719 en verklaarde het beroep van de bv gegrond.