Hof Amsterdam heeft onlangs in een feitelijke procedure beslist dat de exploitatie van een grote windturbine een ondernemingsactiviteit vormde. Daardoor werden de opbrengsten van de turbine in box 1 belast, en behoorden de turbine en de daarvoor verstrekte lening niet tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Hoe een rechter beslist op de vraag welke inkomensbox (box 1 of box 3) op een windturbine van toepassing is sterk van de feiten afhankelijk. In de onderhavige procedure bedroeg het investeringsbedrag na aftrek van subsidies € 545.560, was voor de exploitatie deskundigheid vereist en was de technische monitoring van de turbine in handen gegeven van een professionele partij.
Volgens het hof was sprake van een aan het maatschappelijk verkeer deelnemend productiebedrijf, waarbij de exploitant ondernemingsrisico liep en waarbij redelijkerwijs was te verwachten dat de exploitatie tot positieve opbrengsten zou leiden. Het feit dat sprake was van slechts één afnemer en dat de windmolenexploitant zich naar buiten niet als ondernemer presenteerde, bracht het hof niet tot een ander oordeel.
Het (economische) ondernemingsbegrip bevat drie kenmerkende criteria. Er moet sprake zijn van:
- een organisatie van arbeid en kapitaal;
- die deelneemt aan het maatschappelijke verkeer;
- met het oogmerk om winst te behalen, welke winst in redelijkheid is te verwachten.
Ook de belastingheffing haakt aan bij dit economische ondernemingsbegrip. De drie kenmerkende criteria beogen uitsluitsel te geven op de vraag of een bepaalde activiteit kwalificeert als een ondernemingactiviteit (box 1), een resultaat uit een werkzaamheid (eveneens box 1) of een privé-activiteit (box 3). Niet in alle gevallen is al op voorhand duidelijk of een activiteit als onderneming kwalificeert of niet. Illustratief hierbij is een uitspraak van Hof Amsterdam over de exploitatie van een grote windmolen. De zaak was kort weergegeven als volgt.
Een man, van huis uit bloemkweker, maakte in 2001 een aanvang met de investering in een grote windturbine. De investering bedroeg na aftrek van verkregen subsidies € 545.560. De turbine werd (mede) gefinancierd met een banklening. De turbine werd geplaatst op een stuk privégrond van de man. In 2002 werd de turbine in gebruik genomen. In 2001 had de man met een nutsbedrijf een leveringsovereenkomst afgesloten. Hij had daarbij de energie voor een periode van 10 jaar bij voorbaat verkocht tegen een vaste prijs per kwh. Na afloop van de tien jaar kan de overeenkomst stilzwijgend worden verlengd, of kan de man een overeenkomst afsluiten met een andere afnemer tegen de dan geldende energieprijzen. De turbine was volledig computergestuurd en stond onder permanente controle van een extern onderhoudsbedrijf. De man mocht zelf geen onderhoud aan de turbine verrichten.
In zijn aangifte inkomstenbelasting over 2002 rekende de man de turbine en de banklening tot zijn box 3-vermogen. De inspecteur was van mening dat de exploitatie van de windturbine een afzonderlijke ondernemingsactiviteit vormde en telde de positieve exploitatieopbrengst (€ 802) op bij het aangegeven box 1-inkomen. De zaak kwam voor Rechtbank Haarlem. Deze stelde de man in het gelijk. De inspecteur stelde vervolgens hoger beroep in bij Hof Amsterdam.
Het hof stelde vast dat de exploitatie van onderhavige windturbine bepaald geen sinecure was. Er was sprake van een omvangrijke kapitaalinvestering. Verder had de man een beroep gedaan op diensten van derden voor onder meer de aanvraag van vergunningen, het onderhoud en de permanente monitoring van de turbine. Daarnaast liep hij uiteenlopende risico’s onder andere met betrekking tot: de windopbrengst, blikseminslag, prijsrisico na afloop van 10 jaar en ook concurrentie van andere aanbieders. Het hof stelde verder nog vast dat met de exploitatie een zekere deskundigheid was vereist en dat de man voor eigen rekening en risico diensten van derden inhuurde.
Al dit tezamen bracht het hof uiteindelijk tot het oordeel dat sprake was van een aan het maatschappelijk verkeer deelnemend productiebedrijf, waarbij de man ondernemingsrisico liep en waarbij redelijkerwijs was te verwachten dat de exploitatie tot positieve opbrengsten zou leiden. Het feit dat sprake was van slechts één afnemer en dat de man zich naar buiten niet als ondernemer presenteerde, bracht het hof niet tot een ander oordeel. Het hof stelde de inspecteur daarop in het gelijk.