De Hoge Raad heeft onlangs beslist dat een verplichting uit hoofde van een periodieke (lijfrente)gift een schuld vormt voor de rendementsgrondslag van box 3. Met deze uitspraak casseert de Hoge Raad (in sprongcassatie) de uitspraak van Rechtbank Haarlem waarover we op 26 september 2008 hadden bericht. In de onderhavige procedure had een man onder meer in 2001 en 2002 schenkingen gedaan aan een algemeen nut beogende instelling in de vorm van een periodieke (lijfrente)gift van zes jaarlijkse termijnen. In zijn aangiften inkomstenbelasting had hij de betaalde termijnen als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn inkomen in box 1. In box 3 had hij ook de contante waarde van de verplichting tot betaling van de resterende termijnen als schuld in aanmerking genomen. De inspecteur en de rechtbank wezen dat laatste af. De Hoge Raad heeft de man echter in het gelijk gesteld.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De Hoge Raad heeft onlangs een uitspraak gedaan over de vraag of een verplichting uit hoofde van een periodieke (lijfrente)gift een schuld kan vormen voor de rendementsgrondslag van box 3. Zo ja, dan wordt de rendementsgrondslag daardoor verkleind. De zaak voor de Hoge Raad was als volgt.
Een man schonk op 20 december 2000 een lijfrente aan een algemeen nut beogende instelling (anbi) ter grootte van zes jaarlijkse termijnen van € 72.605. De eerste termijn was voldaan op 31 december 2000. In de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2001 had hij een bedrag van € 72.605 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn box 1-inkomen. Daarnaast had hij de contante waarde van de toekomstige lijfrenteverplichtingen als schuld in mindering gebracht op de heffingsgrondslag van box 3. De contante waarde op 1 januari 2001 had hij gesteld op € 314.341 en op 31 december 2001 op € 257.453. De inspecteur was van mening dat de man de toekomstige schenkingstermijnen niet tot de rendementsgrondslag van box 3 mocht rekenen (in aftrek kon brengen). Rechtbank Haarlem stelde de inspecteur in het gelijk. Het standpunt van de man zou in strijd zijn met doel en strekking van de rangorderegeling in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de wet) en met de systematiek van die wet.
De man stelde tegen de uitspraak van de rechtbank sprongcassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad was van mening dat de lijfrenteverplichting voor de man (als schuldenaar) kwalificeerde als een ‘verplichting met waarde in het economische verkeer’ in de zin van de wet. In beginsel vormt deze schuld daardoor als zodanig een bestanddeel van de rendementsgrondslag van box 3.
De jaarlijkse uitkering die uit de lijfrenteverplichting voortvloeit, is een persoonsgebonden aftrekpost in de zin van de wet. Deze aftrekpost is een faciliteit voor persoonlijke uitgaven en is naar de bedoeling van de wetgever niet gebonden aan enige inkomensbron uit de drie inkomensboxen. Hiermee viel de basis weg van de uitspraak van de rechtbank over de rangorderegeling van de te belasten inkomens uit de verschillende inkomensboxen.
De Hoge Raad stelde vervolgens vast dat geen enkele bepaling uit de wet er aan in de weg staat dat een lijfrenteverplichting in aanmerking wordt genomen als schuld in box 3. Daarmee viel ook de basis weg van de uitspraak van de rechtbank over de systematiek van de wet. De Hoge Raad stelde daarop de man in het gelijk.