Hof Amsterdam heeft in een feitelijke procedure beslist dat een verbintenis onder opschortende voorwaarde tot de aftrekbare schulden voor het successierecht behoorde, óók als de verplichting teniet was gegaan omdat de schuldeiser van die verplichting de enige erfgenaam was van de schuldenaar.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Het voorwaardelijke karakter van de schuld brengt mee dat pas bij de vervulling van de voorwaarde een vermindering van de aanslag wordt verleend.
De procedure betrof -kort gezegd- de vererving van een boerderij waarop een meerwaardeclausule rustte. Deze was gegrond op een akte van boedelscheiding om de nalatenschap van de grootmoeder van de erfgename te verdelen tussen de moeder van de erfgename en de broer van de moeder (een kinderloos gebleven oom van de erfgename). Als de oom de boerderij zou verkopen, zou de helft van de meerwaarde aan de moeder (of haar rechtsopvolgers onder algemene titel) toekomen.
De moeder was inmiddels overleden zodat haar dochter ook de enige erfgename en rechtsopvolger onder algemene titel van de oom was geworden. De boerderij werd na het overlijden van de oom verkocht, waardoor de meerwaardeclausule in werking trad. De erfgename kon nu de helft van de meerwaarde van de boerderij als schuld in mindering brengen op het saldo van de nalatenschap van de oom.
Hof Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan over de successierechtelijke aspecten van een verbintenis onder opschortende voorwaarde in een specifieke situatie. De procedure was sterk vereenvoudigd weergegeven als volgt.
Centraal in deze procedure staat een boerderij met landerijen. Deze was oorspronkelijk het eigendom van de grootmoeder van de erfgename in deze procedure. Na het overlijden van de grootmoeder in 1966 werden de boerderij en landerijen verdeeld tussen haar beide kinderen, een zoon (een kinderloos gebleven oom van de erfgename) en een dochter (de moeder van de erfgename). De oom kreeg de boerderij toebedeeld en de moeder wat landerijen. Aangezien de aan de oom toebedeelde boerderij meer waard was dan de landerijen, kreeg hij een overbedelingschuld aan zijn zuster. Daarnaast was in de akte van boedelscheiding een meerwaardeclausule opgenomen. Deze hield in dat, als de oom (of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel) de boerderij zou verkopen of zijn zuster haar landerijen, de helft van de meerwaarde boven de taxatiewaarde op het moment van de boedelscheiding (1969) aan de wederpartij zou toekomen.
In de daarna volgende jaren was het volgende nog van belang. De moeder en haar echtenoot overleden in 1986 respectievelijk 1998. In 1992 verkocht de oom aan zijn nichtje (de erfgename) de economische eigendom van enkele percelen grond. Daarmee trad de meerwaardeclausule in werking. De helft van de meerwaarde werd verrekend met de koopsom. Het restant bleef de nicht/erfgename schuldig aan haar oom. In 2005 overleed de oom. Zijn enige erfgenaam (en rechtsopvolger onder algemene titel) was zijn nicht. In december 2005 verkocht zij de boerderij aan derden.
In de aangifte voor het successierecht hield de erfgename rekening met een schuld uit hoofde van de meerwaardeclausule en ook met de oorspronkelijke overbedelingschuld vermeerderd met rente. De inspecteur wees dit af. Hij was van mening dat er geen in rechte vorderbare schuld was ten tijde van het overlijden van de oom en dat bovendien sprake was van vermenging zodat ook om die reden geen schuld ter zake van de meerwaardeclausule in mindering op de nalatenschap kon worden gebracht. Verder was hij van mening dat de overbedelingschuld niet langer zou bestaan. De zaak kwam voor Rechtbank Haarlem die de inspecteur in het gelijk stelde. De erfgename ging in hoger beroep bij Hof Amsterdam.
Het hof stelde voorop dat de meerwaardeclausule de moeder en de oom verplichtte om bij verkoop van de aan hen toebedeelde onroerende zaken 50% van de meerwaarde boven de taxatiewaarde aan elkaar te doen toekomen. Deze verplichting tot verrekening uit de meerwaardeclausule kwalificeerde als een verbintenis onder opschortende voorwaarde. De verplichting was juridisch afdwingbaar en kwalificeerde als schuld voor de Successiewet. Volgens deze wet zou de schuld in mindering komen op de nalatenschap. Omdat sprake was van een schuld die onder opschortende voorwaarde afdwingbaar was, is een specifieke bepaling uit de Successiewet van toepassing. Deze bepaling geeft aan dat rechten en verplichtingen uit hoofde van een verbintenis onder opschortende voorwaarde ten tijde van het overlijden worden genegeerd. Pas op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld, kan de aanslag successierecht worden verminderd.
Het hof paste bovenstaande regels toe op de onderhavige procedure en gaf aan dat bij verkoop van de boerderij in december 2005 de voorwaarde in vervulling ging omdat de boerderij voor een hoger bedrag dan de taxatiewaarde (uit 1969) werd verkocht en de verplichting tot verrekening overging op de rechtsopvolgers onder algemene titel. Dat hield in dat de aanslag successierecht door die gebeurtenis kan worden herzien en dat alsnog de meerwaardeschuld van de oom op de nalatenschap in mindering kan komen.
Het hof concludeerde dat de inspecteur in beginsel de oorspronkelijke aanslag successierecht tot een juist bedrag had opgelegd, maar dat deze aanslag door de latere intreding van de opschortende voorwaarde op verzoek kan worden verminderd met de schuld uit de meerwaardeclausule.
Wat betreft het in aanmerking nemen van de overbedelingschuld bij het saldo van de nalatenschap stelde het hof de erfgename in het gelijk. Op grond van de feiten was het hof van oordeel dat aannemelijk was dat deze schuld nog steeds bestond. De inspecteur had het tegendeel niet aannemelijk weten te maken.