Het hof is van oordeel dat het adviesbeleid in WOTS-zaken dient te worden bijgesteld, en wel als volgt. In gevallen waarin door een rechter van de vreemde staat een voor Nederlandse begrippen zeer hoge straf is opgelegd aan een veroordeelde die om overbrenging heeft verzocht dan wel instemt met zijn overbrenging naar Nederland zal een negatief advies worden gegeven, tenzij overbrenging in het belang van de reclassering van veroordeelde kan worden geacht.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Sinds de inwerkingtreding van de WOTS op 1 januari 1988 heeft het beleid van het hof bij de advisering van de minister zich aldus ontwikkeld dat in gevallen waarin de in de vreemde staat opgelegde straf zeer hoog wordt geacht alleen een positief advies wordt uitgebracht bij de aanwezigheid van klemmende omstandigheden die de veroordeelde persoonlijk betreffen. In de praktijk zijn klemmende omstandigheden met name aanwezig geacht indien de (psychische) gezondheidstoestand van veroordeelde slecht is. De enkele omstandigheid dat de veroordeelde tot op grote hoogte verstoken blijft van contacten met gezins- en familieleden, is daarvoor onvoldoende geacht. Dit beleid berust op de geschiedenis van de totstandkoming van de WOTS. Enerzijds wordt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de WOTS heeft geleid, opgemerkt: “Voorts dient naar het oordeel van de minister van justitie de duur van de vrijheidsbenemende sanctie, zoals die volgens de verwachtingen en ervaringen daadwerkelijk in het buitenland te ondergaan zou zijn, niet volstrekt excessief te zijn in verhouding tot hetgeen naar Nederlandse maatstaven aan vrijheidsberoving voor het in het buitenland gepleegde feit als passend zou worden beschouwd” (TK 1983-1984, 18 129, nr. 3, p. 36/7). Naar aanleiding van vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie in verband met de – uiteindelijk afgewezen – mogelijkheid van het in het leven roepen van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de minister na het rechterlijk advies werd van de kant van de ministers van justitie en van buitenlandse zaken in de Memorie van Antwoord opgemerkt: “Bij voorbaat kan (…) gesteld worden dat artikel 43 alleen toepassing behoort te vinden in gevallen, waarin de in het buitenland opgelegde sanctie niet excessief zou zijn in verhouding tot hetgeen naar Nederlandse maatstaven in het concrete geval passend zou worden geacht” (TK 1984-1985, 18 129, nr. 6 p. 12). Anderzijds moet worden aangenomen dat de wetgever – gelet op de strekking van het instituut van overdracht van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, zoals geregeld in het Verdrag overbrenging gevonniste personen (VOGP), te weten het reclasseringsbelang van de veroordeelde – overdracht niet in alle gevallen waarin in vreemde staten zeer hoge straffen zijn opgelegd heeft willen uitsluiten.
Naar aanleiding van de ervaringen in de praktijk ziet het hof zich thans voor de vraag gesteld of dit beleid enige bijstelling behoeft. Daarbij zijn in het bijzonder de volgende omstandigheden van belang.
In de eerste plaats wordt de procedure van artikel 43 aanzienlijk vaker gevolgd dan ten tijde van de parlementaire behandeling werd gedacht. De in art. 43 voorziene procedure zou slechts in uitzonderlijke gevallen toepassing behoren te vinden (ibidem). De verwachting bestond indertijd dat “de meeste landen, met welke Nederland naar verwachting aan strafrechtelijke executieverdragen zal worden gebonden, tegen toepassing van de in artikel 43 voorziene procedure geen bedenkingen zullen koesteren” (ibidem). In de huidige praktijk adviseert de penitentiaire kamer in een honderdtal zaken per jaar, terwijl – naar het hof uit recente mededelingen van de kant van het ministerie van justitie heeft begrepen – het aantal zaken dat voor de exequaturprocedure wordt aangeboden ongeveer even groot is. Gegeven het feit dat het in verreweg de meeste zaken gaat om een verzoek tot overbrenging van een veroordeelde naar Nederland betekent dit dat veroordeelden in aanzienlijk meer gevallen dan bij de totstandkoming van de WOTS werd verwacht, aangewezen zijn op de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging, waarin echter geen omzetting van de straf kan plaatsvinden, zoals in de exequaturprocedure wel het geval is.
In de tweede plaats is in de praktijk gebleken dat verreweg de meeste zaken veroordelingen voor drugsdelicten betreffen. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de wetgever zich indertijd niet heeft gerealiseerd dat de praktijk een dergelijke wending zou nemen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de straffen die in Nederland voor drugsdelicten plegen te worden opgelegd, aanzienlijk lager zijn dan de straffen die in een groot aantal andere landen – waaronder de landen waarmee indertijd een verdragsrelatie werd beoogd – gewoonlijk worden opgelegd. In zaken die soft drugs betreffen wordt overigens thans door het hof als beleidslijn gehanteerd om positief te adviseren, tenzij er contra-indicaties zijn. Dit is ingegeven door de omstandigheid dat de in den vreemde opgelegde straf gereduceerd zal moeten worden tot de – relatief lage – maximumstraf volgens Nederlands recht.
Verder zijn door Nederland executieverdragen gesloten met een aantal staten waarvan ten tijde van het sluiten bekend was dat in ieder geval voor ernstigere strafbare feiten, waaronder drugsdelicten, aanzienlijk zwaardere straffen plegen te worden opgelegd dan hier te lande gebruikelijk is. Voorts is een groot aantal staten toegetreden tot het VOGP – het in de praktijk meest toegepaste verdrag, waarvoor hetzelfde geldt.
Ten slotte zijn in het kader van de Raad van Europa diverse resoluties tot stand gekomen die erop gericht zijn om zo veel mogelijk de belemmeringen die in de praktijk in diverse landen tegen overbrenging op grond van het VOGP bleken te bestaan weg te nemen om zo veel mogelijk de strekking van het verdrag te verwezenlijken (zie onder meer Aanbeveling R (88 ) 13 van het Comité van Ministers, Aanbeveling 1527 (2001) van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa). Hierbij is van belang dat artikel 43 WOTS in de wet is opgenomen als uitvloeisel van dit verdrag (TK 1983-1984, 18 129, nr. 3, p. 36).
Het hof beziet deze ontwikkelingen tegen de achtergrond van de strekking van de overdracht van de executie van vrijheidsbenemende straffen, zoals in het bijzonder geregeld in het VOGP. Die strekking is met name gelegen in het bevorderen van de resocialisatie of reclassering van tot vrijheidsstraf veroordeelden door hen in de gelegenheid te stellen de straf te ondergaan binnen hun eigen samenleving, zoals dit is geformuleerd in de considerans van het VOGP.
Naar het oordeel van het hof brengt een en ander mee dat het adviesbeleid in zoverre dient te worden bijgesteld dat in gevallen waarin door een rechter van de vreemde staat een voor Nederlandse begrippen zeer hoge straf is opgelegd aan een veroordeelde die om overbrenging heeft verzocht dan wel instemt met zijn overbrenging naar Nederland – onverlet de overige voorwaarden voor overbrenging – een negatief advies zal worden gegeven tenzij overbrenging in het belang van zijn reclassering kan worden geacht. Hiervan zal niet alleen sprake kunnen zijn bij (psychische) ziekte van de veroordeelde maar onder meer ook als de veroordeelde zijn straf ondergaat in een vreemde staat waar hij geen relevante connecties heeft, terwijl zijn gezin en familie zich in Nederland bevinden en/of hij in Nederland (duurzame) contacten van affectieve aard heeft.
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, wetten.overheid.nl