Rechtbank Den Haag heeft onlangs in een sterk feitelijke procedure beslist dat een kapitein op een motortankschip die in 2003 voer op de Rijnvaart en in het ARA-gebied (Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen) in Nederland belastingplichtig was.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De kapitein verbleef hoofdzakelijk aan boord van het schip. Daar bevond zich ook de plaats van leiding van zijn scheepvaartonderneming. In dat geval schrijft het belastingverdrag met Duitsland voor dat als de plaats van leiding wordt beschouwd de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft. De rechtbank kwam na uitgebreide weging van allerlei feiten en omstandigheden tot het oordeel dat het schip in Nederland zijn thuishaven had. Doorslaggevend hierbij waren een verklaring van de Duitse belastingautoriteiten dat de feitelijke thuishaven van het schip niet in Duitsland was gelegen én de omstandigheid dat niet aannemelijk was geworden dat het schip doorgaans vertrok en terugkeerde naar Duitse havens.
De door landen afgesloten belastingverdragen geven onder meer aan welk land over welke inkomensbestanddelen mag heffen en ook hoe een eventuele aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden berekend. Welk land uiteindelijk heffingsbevoegd is en hoe een voorkoming in een concreet geval uitpakt, hangt van veel factoren af. Illustratief hierbij is een uitspraak van Rechtbank Den Haag over de belastingheffing van een kapitein van een binnenvaartschip. Vereenvoudigd weergegeven was de zaak als volgt.
De kapitein had zijn schip, een motortankschip, eind 2001 in Duitsland gekocht en daar een financieringsovereenkomst en een verzekeringsovereenkomst afgesloten. Het schip werd door twee in Duitsland gevestigde bedrijven bevracht. De kapitein voer op de Rijnvaart en in het ARA-gebied (Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen). In juni 2002 had hij het schip laten inschrijven in het binnenscheepvaartregister in Duitsland, met een Duitse haven als thuishaven. Begin 2003 had hij zijn binnenscheepvaartonderneming aangemeld bij een Duitse stad, met als adres een bepaald adres in Duitsland. Vanaf dat adres werd ook de administratieve dienstverlening met betrekking tot het schip verzorgd. De kapitein verbleef hoofdzakelijk aan boord van het schip.
Bij de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2002 stelde de gemachtigde van de kapitein zich op het standpunt dat naar zijn mening de winst uit de scheepvaartonderneming zowel in de Duitse als de Nederlandse belastingheffing werd betrokken. De gemachtigde verzocht om een zogeheten overlegprocedure uit het belastingverdrag met Duitsland om voor de situatie een oplossing te vinden. De FIOD-ECD zond daarop aan de Duitse belastingdienst een inlichtingenverzoek om daarmee de feitelijke woonplaats van de kapitein en de vestigingsplaats van de onderneming te kunnen bepalen. Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek zou worden besloten of al dan niet een overlegprocedure zou worden opgestart.
De inlichtingen van de Duitse belastingdienst hielden kort samengevat het volgende in. De kapitein had in Duitsland geen woonplaats aan de wal. De duur van het verblijf van het schip op Duits grondgebied kon niet worden vastgesteld, omdat de kapitein geen bewijsstukken had verstrekt van het feitelijke vaargebied. De feitelijke leiding van de binnenvaartonderneming van de kapitein bevond zich niet in Duitsland, evenmin als de feitelijke thuishaven van het schip.
Het Ministerie van Financiën berichtte hierna aan de gemachtigde dat het geen aanleiding zag om een overlegprocedure te starten, omdat niet was gebleken van een dubbele belastingheffing. Bij de aanslagregeling over 2003 kwamen diverse geschilpunten naar boven, waarbij de vermeende dubbele belastingheffing wederom een rol speelde. De zaak kwam voor Rechtbank Den Haag.
De rechtbank nam het belastingverdrag met Duitsland als vertrekpunt. Volgens het ‘woonplaatsartikel’ uit dat verdrag is de plaats van de leiding van de onderneming de plaats waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Bevindt de plaats van de leiding van een scheepvaartonderneming zich aan boord van een schip, dan wordt als de plaats van de leiding beschouwd de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft.
De rechtbank was vanwege de aard van de onderneming (de exploitatie van een binnenschip op de Rijnvaart) en het feit dat de kapitein hoofdzakelijk aan boord van het schip verbleef, van oordeel dat de algemene leiding van de onderneming zich aan boord van het schip bevond. Alle andere feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van de rechtbank te incidenteel van aard of onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat de plaats van leiding in Duitsland zou zijn gelegen.
Nu de plaats van leiding aan boord van het schip bevond, moest worden uitgemaakt waar het schip zijn thuishaven had. Dit begrip wordt in het belastingverdrag niet gedefinieerd. De rechtbank stelde dat het voor het lokaliseren van de thuishaven alle van belang zijnde feite n en omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen en dat deze niet beperkt hoeven te zijn tot het jaar 2003. Daarbij kwamen diverse nieuwe andere feiten aan de orde. De verklaring van de Duitse belastingdienst én de omstandigheid dat niet aannemelijk was geworden dat het schip doorgaans vertrok en terugkeerde naar Duitse havens bleken voor de rechtbank van doorslaggevend gewicht te zijn voor zijn oordeel dat het schip zijn thuishaven in Nederland had. Daarmee was de Nederlandse fiscus bevoegd om de resultaten van de scheepvaartonderneming in de belastingheffing te betrekken.