Op grond van de zogeheten thincapitalisationregeling (‘thincapregeling’) wordt de rente in aftrek beperkt bij het bepalen van de fiscale winst. Deze regeling vindt toepassing als de desbetreffende vennootschap een economische eenheid vormt (een groep) met een of meer andere rechtspersonen en vennootschappen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Hof Den Haag heeft beslist dat niet de formele zeggenschap op grond van de grootte van het aandelenbezit doorslaggevend is, maar de mogelijkheid om die formele zeggenschap te effectueren. In de onderhavige procedure kon de ene horecaondernemer via zijn indirect meerderheidsbelang van 60% niet zijn wil opleggen aan de andere horecaondernemer. Een onoverbrugbare onenigheid over het te voeren beleid zou worden opgelost door uit elkaar te gaan. Daardoor was geen sprake van een groepsverhouding tussen de 60%-holding en de gemeenschappelijke tussenholding (door het hof gekwalificeerd als een joint venture) en was de thincapregeling niet van toepassing. Rechtbank Den Haag had de formele zeggenschap uit aandelenbezit wel als uitgangspunt genomen en achtte de thincapregeling wel van toepassing. Deze uitspraak is dus van tafel.
Bij het bepalen van de fiscale winst is de rente op schulden niet altijd aftrekbaar. Voor de heffing van vennootschapsbelasting is dat onder meer het geval door de zogenoemde thincapitalisationregeling (‘thincapregeling’). Deze regeling is van toepassing bij onderkapitalisatie en houdt – kort gezegd – in dat de rente van geldleningen niet volledig aftrekbaar is als bij de desbetreffende vennootschap sprake is van een teveel aan vreemd vermogen. Er is onder meer sprake van te veel vreemd vermogen voor zover het gemiddeld vreemd vermogen in een jaar meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen in datzelfde jaar en dit meerdere een bedrag van € 500.000 te boven gaat. De thincapregeling is slechts van toepassing als de vennootschap deel uitmaakt van een groep in de zin van het Burgerlijk Wetboek met andere rechtspersonen en vennootschappen. Het Burgerlijk Wetboek definieert een groep als een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden.
Hof Den Haag heeft onlangs uitspraak gedaan in een zaak waarin het groepsbegrip voor de toepassing van de thincapregeling centraal stond. De feiten in deze procedure staan in het nieuwsbericht van 2 november 2009. Dit betrof de parallelprocedure over het jaar 2005. De onderhavige procedure ging over het jaar 2004.
Rechtbank Den Haag had in de onderhavige procedure een groepsrelatie aangenomen tussen de persoonlijke houdstervennootschap van een horecaondernemer die 60% van de aandelen bezat van een tussenholding (hierna: 60%-houdster) en de tussenholding zelf. De overige 40% was in handen van de persoonlijke houdstervennootschap van een andere horecaondernemer en zijn echtgenote. De rechtbank vond daarbij de doorslaggevende zeggenschap uit hoofde van het meerderheidsbelang doorslaggevend. Dit leidde tot een renteaftrekbeperking bij de tussenholding op grond van de door de inspecteur toegepaste thincapregeling.
In hoger beroep nam Hof Den Haag het groepsbegrip uit het Burgerlijk Wetboek als uitgangspunt. Volgens het hof is in de onderhavige procedure sprake van een economische eenheid als de centrale leiding van de groep bij de 60%-houdster zou berusten. Onder centrale leiding verstaat het hof het ‘voeren van de gemeenschappelijke strategie van de groepsmaatschappijen, waarbij, indien daarover verschil van mening bestaat, de door de leiding uitgezette strategie kan worden doorgezet onder instandhouding van de groep’.
Het hof kwalificeerde de samenwerking tussen de twee horecaondernemers in de tussenholding als een joint venture. Naar het oordeel van het hof had de 60%-houdster niet de centrale leiding van deze joint venture. Het hof achtte het aannemelijk dat bij een onoverbrugbare onenigheid tussen de twee horecaondernemers over de te voeren strategie de één niet zijn wil kon opleggen aan de ander onder instandhouding van de joint venture. De onenigheid zou worden opgelost door uit elkaar te gaan, zoals later ook feitelijk was gebeurd.
Het hof stelde vast dat ten aanzien van de 60%-houdster niet was voldaan aan de voorwaarde dat de door de leiding uitgezette strategie kon worden doorgezet onder instandhouding van de groep. Het hof kwam tot het oordeel dat niet de formele zeggenschap op grond van de grootte van het aandelenbezit doorslaggevend is, maar de mogelijkheid om die formele zeggenschap te effectueren. Het hof verklaarde het hoger beroep van de tussenholding gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.