Hof Leeuwarden heeft in een feitelijke procedure beslist dat een onjuist aangegeven afgekochte lijfrente toch geen aanleiding was voor een vergrijpboete wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte (kwade trouw).
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
In de onderhavige procedure had een man in 2003 een lijfrenteverzekering tussentijds laten afkopen. In zijn aangifte had de man het resterende bedrag van de uitkering opgenomen in de rendementsgrondslag per 31 december 2003. Niet in geschil was dat de verzekeringsmaatschappij had aangegeven dat de afkoop aan de belastingdienst zou worden doorgegeven. De omstandigheden dat de man directeur was van een basisschool, goed cijfermatig was onderlegd, bekend was met de fiscale terminologie en in voorgaande jaren steeds zonder hulp van een gemachtigde aangifte had gedaan, waren naar het oordeel van het hof elk voor zich en/of in onderling verband bezien onvoldoende om kwade trouw aan te nemen. Verder achtte het hof op basis van de indruk die het hof van de man op de zitting had gekregen het aannemelijk dat de man werkelijk had gemeend dat de uitkering in box 3 zou worden belast en niet in box 1.
Een inspecteur kan onder voorwaarden een navorderingsaanslag opleggen als hij over een zogenoemd ‘nieuw feit’ beschikt dat hem niet bekend was of behoorde te zijn bij het opleggen van de aanslag. Navordering zonder nieuw feit is toch mogelijk als sprake is van ‘kwade trouw’ bijvoorbeeld omdat iets opzettelijk niet is aangegeven in de belastingaangifte. De inspecteur moet dat dan wel aannemelijk kunnen maken. Een onjuiste aangifte betekent niet per definitie dat sprake is van kwade trouw. Illustratief hierbij is een feitelijke uitspraak van Hof Leeuwarden. De zaak was als volgt.
Een man had in de jaren na 1993 steeds zelf -zonder tussenkomst van een gemachtigde- aangifte inkomstenbelasting gedaan en bedragen aan lijfrentepremies in aftrek gebracht. In mei 2003 liet hij een lijfrenteverzekering tussentijds afkopen. Dat leidde tot een uitkering van € 24.191. In verband daarmee was enkele malen telefonisch contact geweest met de verzekeringsmaatschappij. Bij brief van 5 juni 2003 had de verzekeringmaatschappij de man verder nog geïnformeerd over de afkoop en betaling van de lijfrenteverzekering. In de brief was onder meer aangegeven dat de verzekeringsmaatschappij de belastingdienst over de uitkering zal inlichten. In juli 2003 was de afkoop voor de inspecteur raadpleegbaar in het “Renseignementen Informatie Systeem”.
In zijn aangifte over 2003 had de man het (op 31 december 2003 resterende) bedrag van de uitkering opgenomen in de rendementsgrondslag van box 3. In november 2004 legde de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting op voor het jaar 2003. Naderhand ontdekte de inspecteur dat de lijfrenteverzekering was afgekocht en legde een navorderingsaanslag op met € 3.566 aan boete en € 1.622 aan heffingsrente. De inspecteur erkende dat geen sprake was van een nieuw feit, maar stelde dat sprake was van kwade trouw. De zaak kwam voor Rechtbank Leeuwarden die het beroep van de man gegrond verklaarde en de boete vernietigde. De inspecteur ging in hoger beroep bij Hof Leeuwarden.
Het hof vond dat de inspecteur niet in zijn bewijslast was geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake was van kwade trouw. De man stelde dat de verzekeringsmaatschappij in gebreke was gebleven in het verstrekken van duidelijke informatie en dat niet telefonisch was medegedeeld dat de afkoopsom progressief belast zou zijn. Hem zou slechts zijn medegedeeld dat de afkoopsom aan de belastingdienst zou worden doorgegeven.
De inspecteur verzocht het hof de medewerker van de verzekeringsmaatschappij als getuige te horen. Het hof zag daarvan echter af. Ook al zou het zo zijn geweest dat de medewerker in mei 2003 zou hebben gezegd dat de afkoopsom progressief belast zou zijn, dan leidt dit dan nog niet tot de conclusie dat de man de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen had willen onthouden door de afkoopsom in box 3 op te nemen in plaats van in box 1.
De omstandigheden dat de man directeur was van een basisschool, goed cijfermatig was onderlegd, bekend was met de fiscale terminologie en in voorgaande jaren steeds zonder hulp van een gemachtigde aangifte had gedaan, waren naar het oordeel van het hof elk voor zich en/of in onderling verband bezien onvoldoende om kwade trouw aan te nemen. Op basis van de indruk die het hof van de man op de zitting had gekregen, achtte het hof aannemelijk dat de man werkelijk had gemeend, dat de uitkering in box 3 zou worden belast en niet in box 1.
Het hof bevestigde daarop de uitspraak van Rechtbank Leeuwarden.