Rechtbank Breda heeft onlangs in een feitelijke procedure beslist dat een periode van ca 8 weken voor de fiscus al een voldoende lange termijn was om een voorlopige aanslag op te leggen. Hoewel de betreffende procedure alleen de beschikking heffingsrente betrof bij een enigszins vertraagd opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2008, zal dit oordeel in beginsel ook gevolgen hebben voor de rendementsgrondslag op 31 december 2008 die mogelijk in een parallelprocedure aan de orde kan/zal komen. Immers als men op uiterlijk 31 december een betaling doet op een materiële belastingschuld van dat jaar, welke schuld eigenlijk al in een voorlopige aanslag geformaliseerd had moeten zijn, vermindert de betaling van die schuld de rendementsgrondslag op 31 december van dat jaar.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Volgens een wettelijke bepaling tellen Nederlandse belastingschulden en -vorderingen niet mee voor de rendementsgrondslag voor de box 3-heffing. Een uitzondering hiervoor geldt voor de erfbelasting en daarmee overeenkomende buitenlandse erfbelastingen. Alleen als een formele (in een belastingaanslag vastgestelde) belastingschuld uiterlijk op de peildatum 31 december is betaald, leidt dit tot een verkleining van de heffingsgrondslag. Er bestaat een ministerieel besluit van 7 maart 2008 met beleid over het tijdig -dat wil zeggen vóór 1 oktober- indienen van een verzoek om het opleggen van een voorlopige aanslag. In beginsel behoort de belastingdienst voor het einde van het jaar een voorlopige aanslag op te kunnen leggen, waarna de aanslag kan worden betaald. Lukt het -ondanks een tijdig verzoek- de belastingdienst niet om voor het jaareinde een voorlopige aanslag op te leggen, dan leidt dit niet tot een grotere box 3-heffing. Rechtbank Breda heeft onlangs in een feitelijke procedure uitspraak gedaan, waarin het bovenstaande min of meer zijdelings aan de orde komt. Het hoofdgeschil betrof de in rekening gebrachte heffingsrente. De zaak was als volgt.
Een man had op 12 november 2008 een belaste lijfrenteuitkering tot een bedrag van € 202.000 ontvangen. Kort daarvoor, op 4 november 2008, had hij de inspecteur verzocht om voor 2008 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen tot een bedrag van € 104.000. Hij had het verzoek gedaan om een hoog bedrag aan te betalen heffingsrente te voorkomen en ook in verband met een lagere vermogensrendementsheffing. De man had daarna nog diverse malen contact opgenomen met medewerkers van de Belastingtelefoon en had daarbij de reden van zijn verzoek onderstreept. Een voorlopige aanslag vóór 31 december 2008 bleef echter uit. Op 31 december 2008 maakte hij een bedrag van € 104.000 over naar het rekeningnummer van de ontvanger. De ontvanger had dit bedrag niet als onverschuldigd betaald teruggestort.
De inspecteur legde met dagtekening 13 februari 2009 een voorlopige aanslag over 2008 op met € 3.398 aan heffingsrente. De heffingsrente was (overeenkomstig de voor 2008 geldende wettelijke regels) berekend over de periode 1 juli 2008 tot 13 februari 2009. Na bezwaar tegen de beschikking heffingsrente in de voorlopige aanslag verkortte de inspecteur deze periode tot 5 februari 2009. De man ging daarop in beroep bij Rechtbank Breda.
De rechtbank stelde voorop dat het zorgvuldigheidsbeginsel onder omstandigheden er toe kan leiden dat in afwijking van de wettelijke regeling geen heffingsrente in rekening wordt gebracht. Aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld wat daarbij is aan te merken als een passende redelijke termijn voor het opleggen van een voorlopige aanslag. De rechtbank wees daarbij op het eerdergenoemde besluit van 7 maart 2008. In dat besluit en in antwoorden op Kamervragen in 2006 had de staatssecretaris van Financiën onder meer aangegeven dat de Belastingdienst zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om een (nadere) voorlopige aanslag, een zodanige aanslag zal opleggen.
De rechtbank was van oordeel dat onder de feiten en omstandigheden van de onderhavige procedure van de inspecteur mocht worden verwacht, dat hij naar aanleiding van het (herhaalde) verzoek van de man, eerder zou reageren dan hij had gedaan en ook eerder dan 5 februari 2009. Mede gezien het omvang van de belaste lijfrenteuitkering, het redelijke belang dat de man heeft om de belastingschuld vóór 31 december 2008 te voldoen en de toenmalige wettelijke regeling waarbij heffingsrente werd berekend vanaf 1 juli 2008, dwong de inspecteur tot extra voortvarend handelen. Dat het systeem van de belastingdienst niet de mogelijkheid kent om in individuele gevallen een verzoek te bespoedigen komt naar oordeel van de rechtbank voor rekening van de inspecteur.
De rechtbank achtte het tijdsverloop tussen 4 november 2008 -de datum van het verzoek om een voorlopige aanslag- en 31 december 2008 een redelijke termijn voor het opleggen van een voorlopige aanslag. Deze termijn sluit ook aan bij de algemene beslistermijn op verzoeken van 8 weken uit de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zag hierin aanleiding om de te berekenen heffingsrente te beperken tot de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008. Laatstgenoemde datum sloot bovendien aan bij de datum waarop de betaling van € 104.000 aan de ontvanger was gedaan, zodat ook in deze zin rekening werd gehouden met het daadwerkelijk door de Staat geleden rentenadeel. De rechtbank verminderde daarop de heffingsrente tot een bedrag van € 2.783 (derde en vierde kwartaal 2008). Hoewel de man pleitte voor een verdere matiging van heffingsrente, zag de rechtbank gezien de wet en mensenrechtenverdragen hiervoor geen aanleiding.
Opmerking
Hoewel de onderhavige procedure betrekking heeft op de in rekening te brengen heffingsrente, heeft dit oordeel ook gevolgen voor de rendementsgrondslag op 31 december 2008, alleen dat was niet de inzet in deze procedure. Immers de man had op 31 december 2008 een betaling van € 104.000 gedaan op een materiële belastingschuld van dat jaar, welke schuld eigenlijk al in een voorlopige aanslag geformaliseerd had moeten zijn. De betaling van € 104.000 verminderde de rendementsgrondslag op 31 december van dat jaar.