Voor boekwinsten die een onderneming heeft behaald met het verkopen van bedrijfsmiddelen, kan de onderneming onder voorwaarden een herinvesteringsreserve vormen. De boekwinst wordt dan gereserveerd voor de aankoop van een vervangend bedrijfsmiddel, waarop de boekwinst wordt afgeboekt. Daarmee verkrijgt een onderneming uitstel van belastingheffing over de boekwinsten.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Voor bedrijfsmiddelen waarop niet of waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, geldt als bijkomende voorwaarde dat het vervangende bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie in de onderneming moet vervullen als het vervreemde bedrijfsmiddel. Het al of niet bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting kan hierbij een relevante factor zijn. Dit blijkt weer eens uit een feitelijke uitspraak van Hof Arnhem. Als een vervreemd bedrijfsmiddel (zoals een bedrijfspand) zelf binnen de fiscale eenheid werd verhuurd en gebruikt en een vervangend pand wordt verhuurd aan een derde, dan heeft het vervangende pand niet de functie van ‘een bedrijfspand in eigen gebruik’. Daardoor is geen sprake meer van eenzelfde economische functie in de onderneming.
Als een onderneming een bedrijfsmiddel verkoopt, wordt vaak winst gerealiseerd die wordt belast met inkomsten- of vennootschapsbelasting. Onder bepaalde voorwaarden is het echter mogelijk om die winst te reserveren voor de aankoop van een vervangend bedrijfsmiddel. Eén van de voorwaarden van zo’n herinvesteringsreserve is dat op de balansdatum het voornemen aanwezig is binnen drie jaar na het jaar van verkoop een vervangend bedrijfsmiddel aan te schaffen. De verkoopwinst wordt dan niet belast, maar afgeboekt op de aanschaffingskosten van het vervangende bedrijfsmiddel. Indien moet worden aangenomen dat de onderneming is of zal worden gestaakt, is er geen voornemen tot vervanging en is vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk. Voor bedrijfsmiddelen waarop niet of waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, geldt als bijkomende voorwaarde dat het vervangende bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie in de onderneming moet vervullen als het vervreemde bedrijfsmiddel.
Het al of niet bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting kan voor het handhaven van een herinvesteringsreserve een relevante factor zijn. Dit blijkt weer eens uit een feitelijke uitspraak van Hof Arnhem. Sterk vereenvoudigd weergegeven was de zaak als volgt.
Een fiscale eenheid bestond uit een grootmoedermaatschappij (Holding bv), een moedermaatschappij (Beheer bv) en een dochtermaatschappij (werkmaatschappij). De werkmaatschappij oefende haar onderneming uit in bedrijfspanden op twee verschillende locaties (A en B) die zij huurde van haar moedermaatschappij. Het was de bedoeling dat de activiteiten van de werkmaatschappij op één locatie (B) zouden worden geconcentreerd. Daartoe verkocht de moedermaatschappij in 2002 het bedrijfspand op locatie A en nam de boekwinst op in een herinvesteringsreserve. De moedermaatschappij wilde op een ook in locatie B gelegen perceel grond een nieuw bedrijfspand laten bouwen en dat weer aan de werkmaatschappij verhuren. De realisering van deze plannen liep echter door de weigerachtige houding van de gemeente vertraging op. Genoemde driejaarstermijn werd daarom verlengd met een jaar tot ultimo 2006.
Op 6 januari 2006 verkocht de werkmaatschappij haar activa en passiva aan een niet met de fiscale eenheid verbonden vennootschap. De moedermaatschappij verhuurde daarbij het door de werkmaatschappij gebruikte bestaande bedrijfspand in locatie B aan de vennootschap. Deze vennootschap werd ook betrokken bij de realisering en de inrichting van de nieuwbouw op het perceel grond op locatie B. De moedermaatschappij maakte in daaropvolgende jaren daartoe aanzienlijke kosten. Op 1 mei 2006 werd de werkmaatschappij geliquideerd. De inspecteur was daarom van mening dat de in 2002 gevormde herinvesteringsreserve in 2006 in de winst van de grootmoedermaatschappij moest worden opgenomen. Hij stelde dat het vervreemde bedrijfspand niet eenzelfde functie had als het vervangende bedrijfsmiddel (de nieuwbouw). Zowel de inspecteur als de grootmoedermaatschappij beriepen zich voor hun standpunten op diverse arresten van de Hoge Raad.
Hof Arnhem merkte op dat nadat de werkmaatschappij op 6 januari 2006 al haar activa en passiva had verkocht en op 1 mei 2006 was geliquideerd van het aanwenden van het vervangende bedrijfsmiddel binnen de fiscale eenheid -en dus van een bedrijfspand in eigen gebruik- geen sprake meer kon zijn. Het hof was daarom van oordeel dat de Inspecteur terecht het standpunt had ingenomen dat met betrekking tot het vervreemde bedrijfsmiddel en het vervangende bedrijfsmiddel (de nieuwbouw) vanaf 6 januari 2006 geen sprake meer was van eenzelfde economische functie. De herinvesteringsreserve viel in de winst van Holding bv over 2006.