Hof Den Bosch heeft in een feitelijke procedure beslist dat een directeur-grootaandeelhouder (dga) in 2005 toch een afwaardering van in datzelfde jaar aan zijn bv verstrekte lening ten laste van zijn box 1-inkomen mocht brengen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Uit de feiten bleek dat zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk sprake was van een geldlening. De inspecteur meende evenwel dat de geclaimde afwaardering van de lening toch niet mogelijk was omdat sprake zou zijn van een ‘bodemloze-putlening’. Het hof maakte uit de feiten en omstandigheden op dat op het moment van de geldverstrekking de situatie van de bv nog niet zo uitzichtloos was dat daarvan sprake was. Vervolgens stelde de inspecteur dat afwaardering niet mogelijk zou zijn omdat de geldverstrekking onder zodanige voorwaarden was aangegaan, dat de dga een debiteurenrisico liep die een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
De dga hield voor het hof een aannemelijk en onweersproken betoog dat hij op het moment van de geldverstrekking de gerede verwachting had dat de onderneming van de bv vele malen beter zou draaien. Hij wilde de bv door een moeilijke tijd helpen en het concern na een reorganisatie van de bedrijfsactiviteiten weer voldoende financiële armslag geven. Het hof concludeerde hieruit dat de dga de geldlening in dat geval op zakelijke gronden had verstrekt en dat hij ten tijde van de geldverstrekking redelijkerwijs van mening kon zijn dat er voldoende zekerheid bestond dat de bv in staat zou zijn de lening terug te betalen.
Indien u als directeur-grootaandeelhouder (hierna: ‘dga’) een privé-vermogensbestanddeel aan uw bv ter beschikking stelt, worden de inkomsten uit deze terbeschikkingstelling in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden met inkomstenbelasting belast. Dit volgt uit de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling (hierna: ‘tbs-regeling’). Een voorbeeld daarvan is wanneer geldmiddelen ter beschikking worden gesteld in de vorm van een lening aan de eigen bv. Een lening kan worden afgewaardeerd door de geldverstrekker als er een reëel risico is dat de vordering niet of deels niet zal worden afgelost. Hof Den Bosch heeft onlangs een uitspraak gepubliceerd in een feitelijke procedure waarin sprake was van een lening die de dga in hetzelfde jaar van verstrekking deels had afgewaardeerd. De zaak was -sterk vereenvoudigd weergegeven- als volgt.
Een dga had in 2005 een lening van € 174.233 verstrekt aan zijn bv. Door deze lening nam de vordering in rekening-courant van de dga op zijn bv toe. De dga had in zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2005 de vordering met een bedrag van € 148.866 afgewaardeerd en dit ten laste van zijn inkomen gebracht.
De inspecteur was het niet eens met deze afwaardering ten laste van het inkomen in box 1 en corrigeerde de aangifte. In beroep bij Rechtbank Breda voerde hij daarvoor diverse gronden aan. De rechtbank wees die gronden allemaal af. De inspecteur stelde vervolgens hoger beroep in bij Hof Den Bosch.
Hof Den Bosch stelde vast dat uit de feiten bleek dat zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk sprake was van een geldlening. De inspecteur meende evenwel dat de geclaimde afwaardering van de lening toch niet mogelijk was, omdat sprake zou zijn van een ‘bodemloze-putlening’. Het hof maakte uit de feiten en omstandigheden op dat op het moment van de geldverstrekking de situatie van de bv nog niet zo uitzichtloos was dat daarvan sprake was. Vervolgens stelde de inspecteur dat afwaardering niet mogelijk zou zijn omdat de geldverstrekking onder zodanige voorwaarden was aangegaan, dat de dga een debiteurenrisico liep die een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. De dga hield voor het hof een aannemelijk en onweersproken betoog dat hij op het moment van de geldverstrekking de gerede verwachting had dat de onderneming van de bv vele malen beter zou draaien. Hij wilde de bv door een moeilijke tijd helpen en het concern na een reorganisatie van de bedrijfsactiviteiten weer voldoende financiële armslag geven. Het hof concludeerde hieruit dat de dga de geldlening in dat geval op zakelijke gronden had verstrekt en dat hij ten tijde van de geldverstrekking redelijkerwijs van mening kon zijn dat er voldoende zekerheid bestond dat de bv in staat zou zijn de lening terug te betalen.
Het hof verklaarde daarop het hoger beroep van de inspecteur ongegrond en oordeelde dat de afwaardering ten laste van het box 1-inkomen van de dga kwam.