In een procedure heeft u recht op een (forfaitaire) proceskostenvergoeding als u in het gelijk wordt gesteld. Onlangs heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een zaak waarin de proceskostenvergoeding centraal stond. Een vennoot had een vordering afgewaardeerd en daarbij een verlies uit onderneming in zijn aangifte over 2001 opgenomen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De inspecteur en uiteindelijk ook Hof Den Haag waren het daar niet mee eens. Volgens het hof had de vennoot namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de vordering in 2001 onvolwaardig was, zodat de vennoot geen verlies in aanmerking mocht nemen. Toch veroordeelde het hof de inspecteur tot proceskostenvergoeding, omdat volgens het hof aanleiding bestond tot afwaardering van de vordering in een later belastingjaar. De staatssecretaris van Financiën ging vervolgens in cassatie. De Hoge Raad stelde voorop dat indien een beroep van een belastingplichtige persoon ongegrond wordt verklaard, de rechter op grond van de wet de bevoegdheid heeft om de inspecteur te veroordelen tot proceskostenvergoeding. De wetgever heeft daarbij een beoordelingsvrijheid aan de rechter willen toekennen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het wettelijke kader en de grenzen van de beoordelingsvrijheid niet had overschreden.
Als u in bezwaar of in beroep in het gelijk wordt gesteld, heeft u in beginsel recht op een proceskostenvergoeding. In verreweg de meeste gevallen is de hoogte van de proceskostenvergoeding genormeerd volgens een bepaald puntensysteem: een forfaitaire proceskostenvergoeding. Onlangs heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin de vergoeding van proceskosten centraal stond terwijl het beroep van de belastingplichtige persoon ongegrond was. De zaak was als volgt.
Een commanditaire vennoot (‘de vennoot’) had een verlies uit onderneming in aanmerking genomen in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2001. Het ging hierbij om een afwaardering van een vordering waardoor een verlies uit onderneming was ontstaan. De inspecteur stond toe dat de helft van de afwaardering in 2000 kon worden genomen, maar accepteerde de resterende afwaardering en het verlies verder niet in het jaar 2001 of een later jaar. De vennoot was het niet eens met het oordeel over de resterende afwaardering en ging in bezwaar en vervolgens in beroep. Uiteindelijk heeft Hof Den Haag geoordeeld dat de vennoot niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering in 2001 onvolwaardig was, zodat de vennoot in dat jaar nog geen verlies op de vordering in aanmerking mocht nemen. Wel mocht hij dit verlies volgens het hof in een later jaar alsnog in aanmerking nemen.
Toch had het hof de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten, omdat volgens het hof aanleiding bestond tot afwaardering van de vordering in een later belastingjaar. De staatssecretaris van Financiën was het hier niet mee eens en stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad stelde voorop dat indien een beroep van een belastingplichtige persoon ongegrond wordt verklaard, de rechter op grond van de wet de bevoegdheid heeft om de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van de belastingplichtige persoon. Het hof mocht de inspecteur dus veroordelen tot een proceskostenvergoeding. De wetgever heeft volgens de Hoge Raad daarbij beoordelingsvrijheid aan de rechter willen toekennen. Het hof had kennelijk aanleiding gevonden om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De Hoge Raad oordeelde dat Hof Den Haag het wettelijke kader en de grenzen van de beoordelingsvrijheid niet had overschreden.
Kortom, een proceskostenvergoeding is op grond van de wet mogelijk als uw beroep ongegrond wordt verklaard. De rechter heeft daarbij echter wel de beoordelingsvrijheid om te bepalen of u daadwerkelijk in aanmerking komt voor een (forfaitaire) vergoeding van uw proceskosten.