Hof Amsterdam heeft onlangs in een feitelijke procedure beslist dat een in 2006 geleden afwaarderingsverlies op een vanuit het ondernemingsvermogen gefinancierde geldlening toch niet ten laste van de winst kwam.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Rechtbank Haarlem had eerder anders beslist. De procedure betrof een in 2004 verstrekte lening met een opzegtermijn van één maand, een rentevergoeding van 1% rente per maand en zonder zekerheden. Niet in geschil was dat de geldlening was verstrekt uit tijdelijk overtollige liquide middelen voor doeleinden die aan de onderneming (tandartsenpraktijk) vreemd waren. De Hoge Raad had in een arrest uit 1985 aangegeven dat in zodanige omstandigheden de verstrekte geldlening tot het ondernemingsvermogen kan behoren, als deze geldmiddelen zodanig zijn belegd dat deze weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Hof Amsterdam verbond aan de hoge kredietvergoeding (van meer dan 12% per jaar) en het ontbreken van zekerheden de conclusie dat de debiteur de verkregen middelen dermate risicovol moet gaan beleggen om zelf nog voordeel te kunnen behalen, dat de kans groot is dat hij het geleende geld niet kan terugbetalen. Voor dat geval kan niet worden gezegd dat de uitgeleende geld weer tijdig in de onderneming beschikbaar zal zijn. De geldlening kwalificeerde daarom niet als ondernemingsvermogen en was het afwaarderingsverlies toch niet aftrekbaar.
Voor de vraag of een door een ondernemer verstrekte lening tot zijn ondernemingsvermogen of tot zijn privévermogen gaat behoren, is beslissend of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen de normale ondernemingsuitoefening. De Hoge Raad heeft in 1985 een arrest gewezen dat daarop voortborduurt. Tot de normale ondernemingsuitoefening hoort niet de verstrekking van een lening uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn. Dit lijdt uitzondering in de situatie dat sprake is van een belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn.
Hof Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of een afwaarderingsverlies op een vanuit het ondernemingsvermogen gefinancierde geldlening aftrekbaar was. De zaak was vereenvoudigd weergegeven als volgt.
Een echtpaar dreef een tandartspraktijk in vof-verband. Tot het vermogen van de vof behoorde een rendementsrekening ter bestrijding van de normale en meer incidentele kosten van de praktijk. In 2004 verstrekten de man en de vrouw een geldlening van in totaal € 50.000 aan een tussenpersoon. Van de lening werd aan beide echtgenoten ieder € 25.000 toegerekend. Van de lening was een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. De lening had een rentepercentage van 1% per maand en was zonder het bedingen van zekerheden verstrekt. Het uitgeleende bedrag was afkomstig van de rendementsrekening. De tussenpersoon leende het ingeleende bedrag door aan een belegger. Beide personen beloofden inleggers binnen korte tijd hoge rendementen. In de loop van 2005 voldeed de belegger niet meer aan zijn verplichtingen en werd later dat jaar failliet verklaard. Door het faillissement kon de tussenpersoon ook niet meer aan zijn verplichtingen voldoen. Tot en met juli 2005 had hij nog rente vergoed. In 2006 waardeerde het tandartsechtpaar de lening af tot nihil.
De inspecteur stelde in 2006 een boekenonderzoek in over het jaar 2004. Daarbij kwam ook de verstrekte geldlening aan de orde. De inspecteur stelde zich op het standpunt dat de lening niet behoorde tot het ondernemingsvermogen en meer in het bijzonder dat de uitgeleende gelden niet kwalificeerden als tijdelijk overtollige liquide middelen die zodanig belegd waren dat deze weer tijdig beschikbaar zouden zijn. Hij verhoogde het door de man en vrouw aangegeven belastbare inkomen over 2006 met ieder € 25.000. De zaak kwam voor Rechtbank Haarlem die de tandartsen in het gelijk stelde. De inspecteur stelde daarop hoger beroep in bij Hof Amsterdam.
Voor het hof was niet meer in geschil dat de geldlening was verstrekt uit tijdelijk overtollige liquide middelen voor doeleinden die aan de onderneming (tandartsenpraktijk) vreemd waren. Het hof verbond aan de hoge kredietvergoeding (van meer dan 12% per jaar) en het ontbreken van zekerheden de conclusie dat de debiteur de verkregen middelen dermate risicovol moet gaan beleggen om zelf nog voordeel te kunnen behalen, dat de kans groot is dat hij het geleende geld niet kan terugbetalen. In dat geval kan niet worden gezegd dat de uitgeleende geld weer tijdig in de onderneming beschikbaar zal zijn. De geldlening kwalificeerde daarom niet als ondernemingsvermogen en het afwaarderingsverlies was toch niet aftrekbaar.