X is aandeelhouder van enkele vennootschappen die actief zijn in de bouw en ontwikkeling. Wanneer X besluit de aandelen te willen verkopen, geeft hij, nadat hij eerst zelf heeft geprobeerd om de aandelen te verkopen, bedrijf Y opdracht om bij de verkoop te bemiddelen. Nadat X overlijdt ontstaat er een geschil tussen de erfgenamen van X en bedrijf Y over de vergoeding van bedrijf Y, die volgens laatstgenoemde – met inbegrip van een succes fee – waren opgelopen tot circa € 4 miljoen. Uiteindelijk heeft het hof een bedrag van circa € 300.000,- aan bedrijf Y toegekend. Ten aanzien van de door bedrijf Y gevorderde buitengerechtelijke kosten van circa € 6.500,- overwoog het hof dat deze niet konden worden toegewezen, omdat de incasso werkzaamheden waren gericht op de invordering van een veel hoger, niet toewijsbaar, bedrag. In cassatie klaagt bedrijf Y onder andere over dit oordeel van het hof.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Deze klacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt – in lijn met de conclusie van AG Timmerman – dat de enkele omstandigheid dat slechts een klein gedeelte van de vordering is toegewezen (€ 300.000,- in plaats van € 4 miljoen) niet mee brengt dat alle gevorderde kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte van ook dit lage bedrag, niet redelijk zijn geweest in de zin van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW.
De Hoge Raad oordeelt overigens dat de andere klachten van bedrijf Y niet tot cassatie kunnen leiden en vernietigt het arrest van het hof dan ook alleen ten aanzien van de beslissing over de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De overige klachten worden afgedaan met artikel 81 RO.
In perspectief
Op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW kunnen de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechter (de buitengerechtelijke kosten) als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Het artikel behelst een zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: niet alleen het maken van de kosten, maar ook de omvang ervan moet redelijk zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 27 april 2012, LJN: BV6690) kunnen bij de afweging van de redelijkheid de verhouding tussen de omvang van de hoofdvordering en de gevorderde buitengerechtelijke kosten, en de houding van partijen ten opzichte van elkaar, een rol spelen. Echter, het enkele feit dat er een groot gat bestaat tussen het gevorderde en het toegewezen bedrag, betekent nog niet dat de gemaakte buitengerechtelijke kosten per definitie niet redelijk zijn. Het is goed denkbaar dat ten aanzien van het innen van de toegewezen € 300.000,- nog steeds redelijke kosten zijn gemaakt. De redelijke kosten hoeven ook niet zonder meer evenredig te zijn aan de gevorderde hoofdsom. Daarbij doet de omvang van de gevorderde buitengerechtelijke kosten (circa € 6.500,-) niet direct redelijkheids-alarmbellen afgaan. Tegen deze achtergrond lijkt het hof te zijn uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.