De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 19 juni 2014 dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Appellant heeft zich met het downloaden en het bezit van afbeeldingen van kinderpornografische aard schuldig gemaakt aan een misdrijf waarop in artikel 240b Sr een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie is gesteld. Het gaat hier om een zeer ernstig feit. Appellant was directeur en groepsleerkracht van een basisschool. Hij had dagelijks met kinderen te maken en aan hem was de zorg voor kinderen toevertrouwd. Die functie brengt mee dat van hem in het bijzonder had mogen worden verwacht dat hij zich niet zou schuldig maken aan het downloaden en het in bezit hebben van kinderpornografie, ook niet in de privésfeer. De stichting heeft terecht de eis gesteld dat een groepsleerkracht en zeker een directeur op het terrein van seksualiteit in relatie tot kinderen van onbesproken gedrag is. Door zijn gedrag heeft appellant het aanzien van de stichting als integere, veilige en betrouwbare onderwijsinstelling waar ouders met vertrouwen hun kinderen naar toe sturen aangetast. Voorts had van appellant mogen worden verwacht dat hij, zodra hem bekend werd dat hij werd verdacht van een misdrijf als hier aan de orde, daarvan aan de stichting melding had gemaakt. Dat appellant, zoals hij stelt, overtuigd was van zijn onschuld en weinig vertrouwen had in de leiding van de stichting doet daar niet aan af. De door appellant genoemde omstandigheden, zoals zijn lange staat van dienst voor de stichting en haar rechtsvoorgangers, zijn slechte positie op de arbeidsmarkt en de emotionele impact van het ontslag voor hem en zijn gezin, wegen niet zo zwaar dat op grond daarvan de disciplinaire straf van ontslag onevenredig zou zijn.
ECLI:NL:CRVB:2014:2091