De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had aan een Nederlandse scheepswerf en een Roemeens bedrijf geen boetes mogen opleggen vanwege overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. De bedrijven hoeven daarom de twee boetes van ieder 512.000 euro niet te betalen. Dit volgt uit twee uitspraken van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag (5 juli 2017). Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak is niet aangetoond dat voor de vreemdelingen werkvergunningen nodig waren. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Achtergrond
De minister legde elk van de bedrijven een boete op nadat de Inspectie SZW had geconstateerd dat het Roemeense bedrijf 64 Roemeense vreemdelingen heeft ingezet bij de bouw van twee schepen op de Nederlandse scheepswerf, zonder dat voor hen werkvergunningen waren verleend. De bedrijven bestrijden niet dat de werkzaamheden door de vreemdelingen zijn verricht, maar vinden dat voor de werkzaamheden geen vergunningen nodig waren omdat het om grensoverschrijdende dienstverlening zou gaan. Naast het inzetten van arbeidskrachten, zouden er volgens de bedrijven namelijk ook andere activiteiten door het Roemeense bedrijf voor de Nederlandse scheepswerf zijn verricht.
Als sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening, is voor de vreemdelingen geen werkvergunning nodig. Om dat vast te kunnen stellen, is van belang of het Roemeense bedrijf louter arbeidskrachten bij de Nederlandse scheepswerf heeft ingezet, of dat er ook nog andere activiteiten door het Roemeense bedrijf werden verricht. Alleen in het laatste geval kan namelijk sprake zijn van grensoverschrijdende dienstverlening. Uit het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen komt daarover naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak echter geen eenduidig beeld naar voren. Zo spreken de verklaringen elkaar tegen. In zo’n geval moet aan de bedrijven het voordeel van de twijfel worden gegund omdat het aan de minister is om de overtreding te bewijzen, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. Zij oordeelt dan ook dat \”zodanige twijfel is over de vraag of de verplaatsing van de vreemdelingen het doel op zich was van de dienstverrichting, dat de slotsom is dat de minister in zoverre niet in zijn bewijslast is geslaagd\”.
Conclusie staatsraad advocaat-generaal en uitspraken van de grote kamer
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in deze zaken eerder staatsraad advocaat-generaal Keus verzocht om een conclusie te nemen. Hij heeft op 12 april 2017 een conclusie uitgebracht. Een conclusie van de staatsraad advocaat-generaal geeft voorlichting aan de Afdeling bestuursrechtspraak, maar bindt haar niet.
De uitspraken van vandaag zijn gedaan door een grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak. Deze bestaat uit vijf staatsraden, onder wie de president van de Centrale Raad van Beroep, de waarnemend president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven en een raadsheer van de strafkamer van de Hoge Raad. De uitspraken gaan in navolging van de conclusie in op aspecten van bewijsrecht in bestuursrechtelijke boetezaken en hebben voor die aspecten ook betekenis voor andere boetezaken die bij alle hoogste (bestuurs)rechters kunnen spelen.