De relatie tussen een bv en haar dga bestaat uit een aandeelhoudersrelatie en een relatie uit dienstbetrekking. De bv en de dga moeten voor fiscale doeleinden zakelijk met elkaar handelen. Rechtbank Arnhem heeft onlangs uitspraak gedaan in een zaak waarin een bv aan haar dga renteloze leningen had verstrekt. De bv en de inspecteur verschilden met elkaar van mening over de fiscale behandeling van de renteloosheid.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De rechtbank bepaalde eerst de hoogte van de zakelijke rente die moest worden toegepast om het rentevoordeel van de dga te kunnen vaststellen. De rechtbank ging daarbij uit van de euriborrente (in het onderhavige belastingjaar: 2,3%) plus een opslag van 1,5%. Vervolgens was de vraag of dit rentevoordeel kon worden aangemerkt als een verkapte winstuitdeling of als arbeidsbeloning. De rechtbank vond dat de inspecteur niet had bewezen dat de renteloosheid van de leningen haar grond vond in de aandeelhoudersrelatie tussen de bv en de dga. De rechtbank vond ten slotte dat geen sprake was van een informele kapitaalstorting, omdat het achterwege laten van rente berustte op zakelijke gronden. Daarnaast werd de bv niet verrijkt door het achterwege blijven van rente, maar de dga.
De relatie tussen een directeur-grootaandeelhouder (dga) en zijn besloten vennootschap (bv) is tweeërlei. Enerzijds bestaat tussen de dga en de bv een aandeelhoudersrelatie en anderzijds een relatie die is gebaseerd op een dienstbetrekking. Voor fiscale doeleinden is het van belang dat de dga en de bv zakelijk met elkaar handelen. Dit heeft met name betrekking op de onderlinge transacties. Rechtbank Arnhem heeft onlangs uitspraak gedaan in een zaak waarin een bv aan haar dga aanzienlijke renteloze leningen had verstrekt. De bv en de inspecteur verschilden met elkaar van mening over de fiscale behandeling bij de bv van het rentevoordeel dat voortvloeide uit de renteloosheid van de leningen.
De rechtbank moest zich uitspreken over drie vragen:
1. Hoe hoog was het rentevoordeel dat de dga had genoten doordat de bv geen rente had berekend over de leningen?
2. Kwam de renteloosheid van de leningen voort uit de aandeelhoudersrelatie met de dga of was sprake van een voordeel in de loonsfeer?
3. Was sprake van een informele kapitaalstorting van de dga aan de bv ter hoogte van het voordeel dat de dga had genoten?
De rechtbank bepaalde eerst de hoogte van de zakelijke rente die moest worden toegepast om het rentevoordeel van de dga te kunnen vaststellen. De rechtbank verwees daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de bv als geldverstrekker moest worden vergeleken met een gelduitlenende particuliere belegger en niet met een bank. De rente moest daarom worden gesteld op het door een particuliere belegger te behalen rendement op een lening aan een derde. De rechtbank achtte het daarbij aanvaardbaar dat de euriborrente (de rente die Europese banken onderling hanteren) als basis werd genomen. In het onderhavige belastingjaar (2004) was de euriborrente 2,3%. Omdat in de procedure voor de rechtbank geen marktgegevens waren aangevoerd met betrekking tot de risico-opslag, stelde de rechtbank de opslag in goede justitie vast op 1,5%. Het rentevoordeel voor de dga moest dus op 3,8% worden gesteld.
De vervolgvraag was of het rentevoordeel kon worden aangemerkt als een verkapte winstuitdeling of als arbeidsbeloning. Een verkapte winstuitdeling vindt plaats in de aandeelhoudersrelatie en een arbeidsbeloning vloeit voort uit de relatie uit dienstbetrekking. De rechtbank vond dat de inspecteur niet had bewezen dat de renteloosheid van de leningen haar grond vond in de aandeelhoudersrelatie tussen de bv en de dga.
In het ene geval ging het om een rentevoordeel dat door de bv en de dga uitdrukkelijk als loon werd aangemerkt, zo constateerde de rechtbank. In die situatie moest de rechtbank nog toetsen of de totale loonkosten in de gegeven omstandigheden hoger waren dan de loonkosten die zouden zijn gemaakt ten behoeve van een directeur die niet tevens aandeelhouder was. De rechtbank keek daarbij naar de managementvergoeding die de bv had ontvangen van haar werkmaatschappijen, waarvoor de dga werkzaamheden had verricht. Het loon van de dga was in 2004 aanzienlijk hoger dan deze managementvergoeding, maar de rechtbank vond het aannemelijk dat het loon in de daaraan voorafgaande jaren te laag was. Daarnaast was van belang dat de dga ook bestuurswerkzaamheden voor de bv had verricht. De conclusie luidde daarom dat de renteloosheid niet berustte op de aandeelhoudersrelatie. De winstcorrectie van ruim € 465.000 die de inspecteur had toegepast, moest vervallen.
De winstcorrectie op de andere lening werd aanzienlijk verlaagd, omdat de inspecteur rekening had gehouden met een hogere rente dat de rechtbank in deze procedure had vastgesteld en de dga slechts een half jaar de beschikking had gehad over de lening.
Met het standpunt van de bv dat bij de eerstgenoemde lening ook sprake was van een informele kapitaalstorting, maakte de rechtbank korte metten. Het achterwege laten van rente berustte namelijk op zakelijke gronden. Daarnaast werd de bv niet verrijkt door het achterwege blijven van rente, maar de dga. Deze verrijking kwam echter voort uit de dienstbetrekking tussen de bv en de dga en niet uit de aandeelhoudersrelatie. De rechtbank handhaafde daarom de verhoging van de winst met ruim € 271.000, die de inspecteur had toegepast door geen informele kapitaalstorting aan te nemen.