Als u in de auto van een buitenlandse vriend of kennis de Nederlandse weg op rijdt, loopt u het risico dat de belastingdienst u een naheffingsaanslag Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen (hierna: BPM) oplegt. De Hoge Raad heeft hierover in een procedure zogenaamde prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU). Het is namelijk de vraag of deze heffing niet in strijd is met Europees recht. Het antwoord op deze vraag is van belang voor die gevallen waarin een aanslag is opgelegd voor het rijden op de Nederlandse weg vóór 16 oktober 2006. Sinds die datum voorziet de wet in een teruggaafregeling.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Als u in Nederland woont en Nederland binnenrijdt in een auto met een buitenlands kenteken, bent u in beginsel Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen (hierna: BPM) verschuldigd. Dit lijdt in bepaalde gevallen uitzondering, zoals in het geval u over een vrijstelling BPM beschikt. Zo bestaat er een BPM-vrijstelling voor werknemers en een BPM-vrijstelling voor ondernemers. Ook het gebruik in Nederland van een buitenlandse huurauto tot aan het einde van de tweede dag die volgt op de dag van binnenkomst in Nederland leidt niet tot heffing van BPM. In andere gevallen bent u wel BPM verschuldigd, maar alleen voor zover u al eerder bent aangehouden én u een ‘Informatieformulier buitenlandse kentekens’ (hierna: informatieformulier) is uitgereikt.
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om – bij tijdelijke gebruik van de auto in Nederland – een (gedeeltelijke) teruggaaf te krijgen van de betaalde BPM. Vanaf 1 februari 2007 kent de Wet BPM een regeling die daarin voorziet. Deze regeling was ingevoerd, nadat het HvJ EU in een uitspraak (C-42/0 had aangegeven dat bij de heffing van BPM rekening moet worden gehouden met de duur van de huurovereenkomst of met het gebruik van het wegennet met de desbetreffende auto. Deze regeling geldt echter alleen als met een auto in Nederland is gereden op of na 16 oktober, 2006. Als een Nederlander vóór die datum met een buitenlandse auto in Nederland heeft gereden kan dus in principe geen beroep gedaan worden op deze teruggaafregeling.
In de hiervoor genoemde uitspraak van het HvJ EU ging het om een Nederlander die in een buitenlandse huurauto de Nederlandse weg was opgegaan. Daarom was het HvJ EU van oordeel dat een beroep kon worden gedaan op het zogenaamde beginsel van vrij verkeer van diensten. Onduidelijk is of een beroep op het Europees recht ook slaagt als het gaat om een auto van (bijvoorbeeld) een vriend of kennis in het buitenland. In dat geval is immers geen sprake van dienstverlening. De Hoge Raad heeft in dit kader prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU. Hoewel geen beroep kan worden gedaan op het vrij verkeer van diensten, is het misschien wél mogelijk om een beroep te doen op het zogenaamde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Daarvoor is niet vereist dat sprake is van dienstverlening.
In de zaken die nu bij de Hoge Raad liggen gaat het om situaties waarin een Nederlander even de auto heeft geleend van vrienden of familie in het buitenland, en de pech heeft gesnapt te worden door de belastingdienst. Het is natuurlijk heel zuur, als iemand een aanslag BPM krijgt opgelegd (wat om een aanzienlijk bedrag kan gaan) alleen omdat hij of zij bijvoorbeeld even de kinderen van school heeft gehaald in de auto van een buitenlandse vriend of kennis (dit was het geval in één van de zaken die nu bij de Hoge Raad ligt). Wellicht biedt het Europese recht voor deze gevallen een oplossing.
Opmerking
Overigens maakt de eerder genoemde teruggaafregeling geen onderscheid tussen auto’s van vrienden/kennissen en auto’s die worden gehuurd. Nederlanders die op of na 16 oktober 2006 een aanslag BPM opgelegd hebben gekregen omdat zij in Nederland rijden in een auto met een buitenlands kenteken, kunnen zich dus gewoon op de teruggaafregeling beroepen. Voor hen is de beslissing van het HvJ EU niet van (praktisch) belang. Tenslotte wijzen wij nog op de uitspraak van Rechtbank Breda van 3 juli 2008 waarin de rechtbank oordeelde dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag ook moet wijzen op de teruggaafmogelijkheid. Omdat de inspecteur in dat geval niet op de teruggaafmogelijkheid had gewezen, oordeelde de rechter dat alsnog een deel van de geheven BPM moest worden teruggegeven.