Werknemer is op 1 april 2008 in de functie van Verkoper Binnendienst in dienst getreden van werkgever. Op 31 maart 2009 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst is de arbeidsovereenkomst geëindigd op 30 april 2009 met wederzijds goedvinden op initiatief van de werkgever, waarbij werkgever een vergoeding van € 4.000,– aan de werknemer heeft toegekend. Voornoemde regeling is voorts opnieuw vastgelegd in een overeenkomst d.d. 31 maart 2009, die wederom door beide partijen is ondertekend. Deze overeenkomst bevat, in tegenstelling tot eerste getekende overeenkomst, tevens een finale kwijting clausule, die kort gezegd inhoudt dat partijen over en weer na ondertekening van de overeenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Vordering werkgever en verweer werknemer
Werkgever stelt dat werknemer een wanprestatie jegens werkgever heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld door het verbod op nevenactiviteiten en het concurrentiebeding te overtreden en vordert in onderhavige procedure schadevergoeding en boetes van werknemer. Werkgever legt aan haar vordering ten grondslag dat werknemer tijdens het dienstverband door een klant is benaderd met de vraag of hij een bij zijn werkgever aangeschafte vloer zelf bij de klant thuis wilde komen leggen. De werknemer sprak daarop vervolgens af met de klant – zonder dat werkgever hiervan op de hoogte was – dat hij de vloer zou leveren en tevens bij de klant zou komen leggen. Vervolgens heeft werknemer zich op 7 en 8 oktober 2008 ziek gemeld en de vloer gelegd bij werknemer, zonder te beschikken over de kennis en kunde die daarvoor nodig is. Aangezien de vloer niet goed was gelegd, heeft de werknemer de vloer op 11 en 17 november 2008 opnieuw moeten leggen bij de klant. De vloer bleek echter – ondanks dat deze voor de tweede keer opnieuw was gelegd -, nog immer gebreken te vertonen. De klant heeft derhalve – nadat de arbeidsovereenkomst met werknemer al was beëindigd – geklaagd bij de werkgever over de wijze waarop de vloer was gelegd. De klant heeft vervolgens de werkgever per brief op 18 juni 2009 aansprakelijk gesteld voor de gebreken aan de gelegde vloer. Na onderzoek door werkgever bleek dat de vloer slechts kon worden hersteld door deze volledig opnieuw te leggen. De werkgever vordert van werknemer in onderhavige procedure vergoeding van deze schade alsmede de verbeurde boetes wegens het overtreden van het verbod op nevenactiviteiten en het concurrentiebeding. De werkgever voert hierbij aan dat werknemer geen beroep kan doen op de finale kwijting clausule die is opgenomen in de ‘tweede’ overeenkomst, aangezien deze clausule per abuis in een voor het UWV opgesteld document ten behoeve van het veiligstellen van de WW is blijven staan. Werknemer stelt dat de vorderingen van werkgever moeten worden afgewezen, aangezien beide overeenkomsten op initiatief van werkgever zijn opgesteld, en daaruit volgt dat partijen niets meer van elkaar vorderen en elkaar finale kwijting hebben verleend. Werknemer heeft – voor het geval hij zich niet kan beroepen op de finale kwijting clausule – in alle toonaarden betwist dat de vordering van werkgever toewijsbaar zijn.
Beoordeling
De kantonrechter oordeelt dat de overeenkomst (zijnde een onderhandse akte) waarin de betreffende finale kwijting bepaling is opgenomen, behoudens tegenbewijs, dwingend bewijs oplevert dat partijen zijn overeengekomen dat zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan of anderszins, niets meer van elkaar te vorderen hebben en zij elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend. Hoewel de werkgever heeft getracht tegenbewijs te leveren door getuigen (de directeur alsmede de manager P&O) te laten horen, is de kantonrechter van mening dat de werkgever er niet in is geslaagd om tegenbewijs te leveren dat ziet op feiten en omstandigheden op grond waarvan is komen vast te staan dat de wil van werkgever niet gericht is geweest op de finale kwijting. Daarnaast is niet komen vast te staan dat werknemer het ontbreken van de wil van de werkgever redelijkerwijs heeft of heeft behoren te begrijpen. De kantonrechter wijst de vorderingen van de werkgever af.
Kantonrechter Gouda, 18 november 2010, AR 2010-1039 (niet op internet gepubliceerd)
mr A.J.M. Oonk, Van Diepen Van der Kroef Advocaten