De Wet inkomstenbelasting 2001 werkt met voor drie inkomensboxen geheel verschillende heffingssystemen. Zo bevat box 1 de heffingregels voor belastbaar inkomen uit werk en (eigen) woning en bevat box 3 de heffingsregels voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat één en hetzelfde object (deels) wordt belast bij verschillende belastingplichtigen in verschillende inkomensboxen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De conclusie dat dan sprake is van dubbele heffing ligt dan voor de hand. Maar onder omstandigheden kan zo’n ‘multiboxheffing’ toch door de beugel en is van dubbele heffing minder sprake dan op eerste gezicht lijkt. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Den Bosch over de fiscale behandeling van gesplitst vruchtgebruik en bloot eigendom van een woning. De vruchtgebruiker van die woning woonde in die woning en had het recht van gebruik en bewoning door erfrecht verkregen.
Bij hem werd de woning als een eigen woning in box 1 belast en wel over de volledige WOZ-waarde van die woning. Zijn broer bezat de bloot eigendom van de woning. De bloot eigendomwaarde van de woning werd bij hem in de heffingsgrondslag van box 3 betrokken. Hij stelde dat bij hem sprake was van een dubbele heffing, omdat de waarde van de woning al geheel bij de broer met het vruchtgebruik in de belastingheffing werd betrokken. Hof Den Bosch komt op basis van de wetsgeschiedenis van de Wet tot de conclusie dat de keuze van de wetgever wat betreft de belastingheffing in zodanige situatie toch niet van redelijke grond is ontbloot, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De Wet inkomstenbelasting 2001 werkt met voor drie inkomensboxen geheel verschillende heffingssystemen. Zo bevat box 1 de heffingregels voor belastbaar inkomen uit werk en (eigen) woning en bevat box 3 de heffingsregels voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat één en hetzelfde object (deels) wordt belast bij verschillende belastingplichtigen in verschillende inkomensboxen. De conclusie dat dan sprake is van dubbele heffing ligt dan voor de hand. Maar onder omstandigheden kan zo’n ‘multiboxheffing’ toch door de beugel en is van dubbele heffing minder sprake dan op eerste gezicht lijkt. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Den Bosch.
De zaak betrof een man die met zijn broer door erfrecht eigenaar was geworden van een woning. De man bezat de bloot eigendom van de woning. Zijn broer bezat het recht van gebruik en bewoning van de woning en woonde ook daadwerkelijk in die woning. In zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2006 had de man volgens de fiscale regels de bloot eigendomwaarde opgenomen in zijn heffingsgrondslag voor de box 3-heffing. Hij maakte daartegen bezwaar, omdat naar zijn mening sprake was van dubbele heffing. Volgens de fiscale regels werd de woning bij zijn broer al voor de volledige WOZ-waarde (via het eigenwoningforfait) in de belastingheffing betrokken in box 1. Een deel van de waarde van de woning nogmaals in de belastingheffing van box 3 betrekken was volgens hem dubbelop. De inspecteur en Rechtbank Breda deelden zijn visie echter niet. De man ging daarop in hoger beroep bij Hof Den Bosch.
Het hof stelde voorop dat de wetgever op basis van Europese wetgeving en rechtspraak van de Hoge Raad een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de vormgeving van de belastingheffing. De beoordelingsvrijheid wordt alleen beperkt als het oordeel van de wetgever van redelijke grond is ontbloot.
Het hof wees vervolgens op een passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet. In de Tweede Kamer was gesproken over een identieke situatie als in de onderhavige procedure. De Tweede Kamer had daarbij terecht geconstateerd dat een uit vruchtgebruiktestament verkregen blote eigendom ook in de heffingsgrondslag van box 3 valt. De verklaring hiervoor lag in de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dat geldt ook voor blote eigendommen. De blote eigenaar geniet namelijk jaarlijks een stukje van de aangroei van zijn blote eigendom naar de volle waarde van het vermogensbestanddeel. In de Tweede Kamer was verder nog geopperd om ook de blote eigenaar in box 1 te betrekken. De toenmalige staatssecretaris van Financiën had dat echter afgewezen omdat dat niet zou stroken met het nieuwe stelsel om de eigenwoningregeling alleen toe te passen op die gevallen waarin echt sprake is van een eigen woning.
Het hof was op basis van bovenstaande wetsgeschiedenis van oordeel dat de gemaakte keuze van de wetgever niet van redelijke grond was ontbloot. Het hof wees erop dat de broer van de man in beginsel ook recht heeft op renteaftrek in box 1, hetgeen volgens het hof een rechtvaardiging is voor de box 3-heffing bij de man.
Het hof ging vervolgens nog in op een Europeesrechtelijk punt bij de beoordeling of de belastingheffing gerechtvaardigd was. Bij het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van het individu (in de zin van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens) moet een verdragsstaat een juiste afweging maken tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of een staat aan dit vereiste heeft voldaan, heeft een staat een ruime beoordelingsmarge. Dat geldt in het bijzonder voor belastingmaatregelen.
Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever in het onderhavige geval de grenzen van de ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De omstandigheid dat bij de man sprake was van een box 3-heffing en bij zijn broer een box 1-heffing leidde volgens het hof toch niet tot de conclusie dat toepassing van de Wet leidt tot een individuele en buitensporige last. Het hof wees daarbij ook op een tegemoetkomingsmaatregel in de Wet (geen eigenwoningforfait bij geen of lage eigenwoningschuld) die dat oordeel ondersteunt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de man daarop ongegrond.