De Hoge Raad heeft in een recente uitspraak van 29 april 2011 antwoord gegeven op de vraag of de opbrengst van een gedwongen verkoop van een onroerende zaak nog deel uitmaakt van het vermogen van de geëxecuteerde.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Het antwoord op deze vraag is van belang in geval de geëxecuteerde na de gedwongen verkoop – maar voor de verdeling van de opbrengst – failliet wordt verklaard. De feiten in het arrest zijn als volgt. De Belastingdienst heeft voor belastingschulden beslag laten leggen op een onroerende zaak. Ook door andere schuldeisers is op deze onroerende zaak beslag gelegd. De onroerende zaak wordt op initiatief van de bank (als de eerste hypotheekhouder) onderhands verkocht en geleverd. Na voldoening van de bank blijft er nog een bedrag over. Dit bedrag bevindt zich op de rekening van de notaris. De geëxecuteerde wordt vervolgens failliet verklaard. De rechter-commissaris bepaalt dat de restant-executieopbrengst in de faillissementsboedel van de curator valt, waarna door de Belastingdienst een procedure bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. Gevorderd wordt dat de Belastingdienst in de rangregeling wordt opgenomen en dat de gehele restant-executieopbrengst aan de Belastingdienst wordt uitbetaald. Een rangregeling wordt opgesteld om tot verdeling van de opbrengst te kunnen komen. De rechtbank wijst de vordering echter af en overweegt daarbij het volgende.
Restant-executieopbrengst
De wet bepaalt dat door de faillietverklaring elke gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen een einde neemt. Aangezien de beslagleggers geen overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van de restant-executieopbrengst, had de notaris dit restant nog niet uitgekeerd en bevonden deze gelden zich nog op zijn rekening. Uit de wettelijke systematiek volgt volgens de rechtbank dat de rangregeling onderdeel is van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken en pas eindigt met het sluiten van het proces-verbaal van verdeling. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het faillissement de gerechtelijke tenuitvoerlegging nog niet was voltooid en dat de restant-executieopbrengst nog deel uitmaakte van het vermogen. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat dit bedrag in de faillissementsboedel valt, zodat de vordering van de Belastingdienst wordt afgewezen.
De Belastingdienst heeft vervolgens het geschil aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat uit een eerder gewezen arrest volgt, dat de gedwongen verkoop van een onroerende zaak voltooid is, als de onroerende zaak aan de koper is geleverd. De onroerende zaak behoort dan niet meer tot het vermogen van de geëxecuteerde. Hoewel daarmee nog niet per definitie is gegeven, dat ook de executieopbrengst (zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen) buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt, ligt het volgens de Hoge Raad wel in het verlengde van het eerder gewezen arrest om dat aan te nemen. Dit strookt ook met het doel van de executie om door middel van gedwongen verkoop en levering van de onroerende zaak, waardoor de daarop rustende beslagen vervallen en de onroerende zaak uit het vermogen van de geëxecuteerde verdwijnt, de opbrengst van de executie veilig te stellen ten behoeve van de beslaglegger(s) en andere in de wet genoemde rechthebbenden.
Na voldoening van de bank die tot de executie is overgegaan, houdt de notaris de restant-executieopbrengst op zijn rekening. De gezamenlijke rechthebbenden hebben als deelgenoten bij de verdeling van de restant-executieopbrengst een voorwaardelijk recht op toedeling. Wordt één van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel, dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de persoon die failliet is gegaan ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in diens faillissement valt.
Vermogen gezamenlijke schuldeisers
Gelet op het bovenstaande is de Hoge Raad van mening dat de op de rekening van de notaris gestorte restant-executieopbrengst niet tot het vermogen van de geëxecuteerde behoort, maar tot dat van de gezamenlijke schuldeisers ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de restant-executieopbrengst betreft. In het onderhavige geval heeft de geëxecuteerde slechts een aandeel in de restant-executieopbrengst onder de voorwaarde, dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers nog een overschot resteert. Mocht de geëxecuteerde na voltooiing van de gedwongen verkoop, maar voordat de restant-executieopbrengst is verdeeld, failliet verklaard worden, dan valt derhalve (slechts) zijn daarmee corresponderend voorwaardelijk recht op toedeling van het overschot in de faillissementsboedel.
Nu de Hoge Raad heeft beslist dat een restant-executieopbrengst niet tot het vermogen van de geëxecuteerde behoort maar tot dat van de beslagleggers, kan een schuldeiser zijn positie ten opzichte van andere schuldeisers aanzienlijk verbeteren door het leggen van beslag op de onroerende zaak van de geëxecuteerde voorafgaande aan diens faillissement. Door het leggen van beslag worden er immers activa aan de faillissementsboedel onttrokken ten gunste van alleen die schuldeisers die hun positie door een beslag hebben verzekerd.
mr. Harry Huijbers, Deterink Advocaten en Notarissen