Een aannemelijk gemaakt misverstand en een notariële akte van rectificatie kunnen onder omstandigheden een onbedoelde belastingheffing over een boekwinst op een pand ongedaan maken. Dat blijkt uit een arrest van de Hoge Raad.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Voor de onderhavige procedure zou dat inderdaad het geval zijn geweest als de notariële bepalingen had bevat waaruit blijkt dat partijen: 1. de verrekening van de verkoopprijs tussen verkoper en koper ongedaan hebben gemaakt; 2. de tot de datum van de akte opgekomen baten en lasten van het pand alsnog voor rekening van de verkoper hebben laten komen. Hof Den Bosch was op basis van de omstandigheden van de onderhavige procedure en een redelijke uitleg van de akte van rectificatie van oordeel dat het volledige risico van waardeverandering en tenietgaan van het pand nog bij de verkoper was gebleven. Daardoor was volgens het hof de boekwinst op het pand niet belast bij de verkopende bv. Het hof was echter voorbij gegaan aan de twee eerdergenoemde noodzakelijke bepalingen in de notariële akte. De Hoge Raad concludeerde hieruit dat de hofuitspraak niet toereikend was gemotiveerd en heeft de procedure nu voor verdere behandeling verwezen naar Hof Arnhem.
Een aannemelijk gemaakt misverstand en een notariële akte van rectificatie kunnen onder omstandigheden een onbedoelde belastingheffing over een boekwinst op een pand ongedaan maken. De notariële akte moet in dat geval bepalingen bevatten waaruit blijkt dat partijen:
de verrekening van de verkoopprijs tussen verkoper en koper ongedaan hebben gemaakt;
de tot de datum van de akte opgekomen baten en lasten van het pand alsnog voor rekening van de verkoper hebben laten komen. De Hoge Raad heeft onlangs in deze zin beslist. Over deze procedure hebben we ook bericht nadat Hof Den Bosch uitspraak had gedaan.
De procedure betrof -vereenvoudigd weergegeven- een bedrijfsopvolging en een reorganisatie tussen enkele vennootschappen. Een vader wilde eind 2003 zijn garagebedrijf aan zijn zoon overdragen. Daartoe verkocht hij op 12 december 2003 alle aandelen in de bv met daarin het garagebedrijf aan een vennootschap van zijn zoon. Op dezelfde dag verkocht de bv een bedrijfspand met daarin een stille reserve aan haar nieuwe moedervennootschap. De bv en de moedervennootschap verkeerden in de veronderstelling dat op de verkoopdatum van het pand sprake was van een fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting tussen de vennootschappen. Door een misverstand was een verzoek om een fiscale eenheid echter niet ingediend. Het misverstand werd in maart 2004 ontdekt. Het verzoek om een fiscale eenheid werd direct daarna ingediend en kreeg terugwerkende kracht tot 2 januari 2004.
In september 2004 had een notaris een akte van rectificatie opgesteld waarbij uitdrukkelijk was aangegeven dat het de bedoeling van partijen was geweest om de levering van het bedrijfspand binnen fiscale eenheid te doen plaatsvinden. De inspecteur rekende toch de stille reserve in het bedrijfspand tot de belastbare winst van de bv en weigerde om uiteenlopende redenen de bv tegemoet te komen. Rechtbank Breda stelde de inspecteur in het gelijk.
De bv en de moedermaatschappij maakten vervolgens een civielrechtelijke tussenstap. Bij notariële akte van 30 januari 2009 werden onder de ontbindende voorwaarde op grondslag van wederzijdse dwaling de oorspronkelijke koopovereenkomst en alle andere met de overdracht van het bedrijfspand verband houdende overeenkomsten ontbonden en werd de eigendom van het bedrijfspand aan de bv terug overgedragen.
De zaak kwam vervolgens voor Hof Den Bosch. Hof Den Bosch was op basis van de omstandigheden van de onderhavige procedure en een redelijke uitleg van de akte van rectificatie van oordeel dat het volledige risico van waardeverandering en tenietgaan van het pand nog bij de bv was gebleven. Daardoor was volgens het hof de boekwinst op het pand niet belast bij de bv.
De minister van Financiën stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad en bestreed het oordeel van het hof dat de economische eigendom van het bedrijfspand tussen 12 december 2003 en 2 januari 2004 bij de bv was blijven rusten. De minister wees op de inhoud van de akte van levering, met name op de bepalingen dat: de koopprijs tussen verkoper en koper was verrekend; dat de feitelijke levering (aflevering) van het bedrijfspand op 12 december 2003 plaatsvond; en dat vanaf die datum de baten de koper ten goede komen en de lasten voor zijn rekening zijn.
De Hoge Raad was het met de minister eens en verklaarde het beroep in cassatie daarom gegrond. Het hof was voorbij gegaan aan de noodzakelijke bepalingen in de notariële akte die volgens de Hoge Raad in de onderhavige procedure nodig zijn. Het zijn bepalingen waaruit blijkt dat: partijen de verrekening van de verkoopprijs tussen verkoper en koper ongedaan hebben gemaakt en de tot de datum van de akte opgekomen baten en lasten van het pand alsnog voor rekening van de verkoper hebben laten komen. De hofuitspraak was naar het oordeel van de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de procedure nu voor verdere behandeling verwezen naar Hof Arnhem.
Opmerking
Voor een succesvol beroep op dwaling moet de oorspronkelijke situatie van vóór de verkrijging worden hersteld en dienen daartoe de nodige civielrechtelijke (en eventuele fiscale) stappen te worden gezet.