Onder omstandigheden kan het voorkomen dat van dividend uitgekeerd aan buitenlands belastingplichtigen meer belasting wordt geheven dan als dit dividend zou zijn uitgekeerd aan binnenlands belastingplichtigen. Als daarvoor geen rechtvaardiging is te vinden, levert dit strijd op met de vrijheid van het kapitaalverkeer uit het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) zo oordeelde onlangs Rechtbank Breda.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Dat was in de betreffende procedure inderdaad het geval. De rechter was van oordeel dat de in België woonachtige particuliere aandeelhoudster het verschil tussen de geheven Nederlandse dividendbelasting en de belasting (inkomstenbelasting in de vorm van de 1,2% box 3-heffing over het aandelenvermogen) die zij in Nederland verschuldigd zou zijn geweest als zij inwoonster van Nederland was geweest terug diende te krijgen. De vrouw kon de ingehouden Nederlandse dividendbelasting niet in België verrekenen met de aldaar geheven 25% personenbelasting. Dat belet de Belgische nationale wetgeving.
Onder omstandigheden kan het voorkomen dat van Nederlands dividend van buitenlands belastingplichtigen meer belasting wordt geheven dan als dit dividend zou zijn uitgekeerd aan binnenlands belastingplichtigen. Als daarvoor geen rechtvaardiging is te vinden, levert dit strijd op met de vrijheid van het kapitaalverkeer uit het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) zo oordeelde onlangs Rechtbank Breda. Dat was in de betreffende procedure inderdaad het geval.
De procedure betrof een in België woonachtige aandeelhoudster met een 2,1% aandelenbelang van een in Nederland gevestigde bv. De gemiddelde waarde van dit aandelenpakket in 2007 bedroeg ca € 1,3 mln. In 2007 was aan de vrouw € 107.372 dividend uitgekeerd waarop 15% Nederlandse dividendbelasting (€ 16.106) was ingehouden. In Nederland zou de dividendbelasting als voorheffing zonder meer met inkomstenbelasting verrekenbaar zijn, als dit dividend door een inwoner van Nederland zou zijn genoten. Niet-inwoners kunnen dat alleen als de dividendbelasting betrekking heeft op bepaalde inkomensbestanddelen. In de onderhavige procedure had de vrouw niet geopteerd om fiscaal te worden behandeld als een binnenlands belastingplichtige en maakte de dividenduitkering geen deel uit van inkomensbestanddelen waarbij de dividendbelasting als een voorheffing van de inkomstenbelasting kwalificeerde. Op basis van het belastingverdrag met België mocht België de dividenduitkeringen in de belastingheffing betrekken. Dat gebeurt met de zogeheten personenbelasting van 25%. Verrekening van de 15% dividendbelasting met de 25% personenbelasting over het netto-dividend (na aftrek dividendbelasting) was in België echter niet mogelijk, omdat de Belgische nationale wetgeving dat verhindert. De vrouw stelde dat de inhouding van de dividendbelasting in strijd was met het Europese recht. Binnenlandse belastingplichtigen kunnen onder alle omstandigheden wel de dividendbelasting verrekenen en/of daarvan een teruggaaf krijgen maar buitenlandse belastingplichtigen niet. De zaak kwam voor Rechtbank Breda.
De rechtbank was op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van oordeel dat deze procedure niet alleen moest worden beoordeeld op grond van de Nederlandse dividendbelasting, maar ook op grond van overige relevante wetgeving (de Nederlandse inkomstenbelasting). De rechtbank stelde vast dat als de vrouw in Nederland zou wonen, haar aandelen via box 3 in de belastingheffing zouden zijn betrokken. De box 3-heffing zou in dat geval € 15.579 hebben bedragen. Feitelijk was € 16.106 ingehouden. Dit hield in dat er inderdaad een verschil in belastingdruk was afhankelijk van of er sprake was van een binnenlandse of een buitenlandse belastingplicht. Nu de vrouw de Nederlandse dividendbelasting niet kon verrekenen met de Belgische personenbelasting, werd zij ook op dit punt ongunstiger behandeld dan binnenlands belastingplichtigen. Dat maakt het voor inwoners van België minder aantrekkelijk om in Nederlandse aandelen te beleggen. Dat is een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer.
De rechtbank stelde voorop dat het VWEU ongelijke fiscale behandeling niet in alle gevallen verbiedt. Ongelijke fiscale behandeling is namelijk wel toegestaan als sprake is van -objectief gezien- ongelijke gevallen of als voor ongelijke behandeling een rechtvaardigheidsgrond bestaat. De rechtbank vond op basis van rechtspraak van het HvJ EU de situatie van een binnenlandse aandeelhouder van een in Nederland gevestigde bv objectief vergelijkbaar met die van een buitenlandse aandeelhouder. Nu de vrouw als buitenlands particuliere aandeelhoudster zwaarder werd belast dan een binnenlands particuliere aandeelhoudster, kon het verschil in fiscale behandeling niet worden gerechtvaardigd omdat sprake zou zijn van objectief ongelijke gevallen.
Vervolgens bekeek de rechtbank of voor de verschillende behandeling een andere rechtvaardigingsgrond zou bestaan. Op basis van een specifieke verdragsbepaling van het belastingverdrag met B elgië stelde de rechtbank vast dat het verdrag onder voorbehoud een verrekeningsmogelijkheid biedt: de Belgische nationale wetgeving moet verrekening van buitenlandse belasting toelaten. In de praktijk laat de Belgische nationale wetgeving een verrekening echter niet toe. De rechtbank was van oordeel dat -ondanks deze verdragsbepaling- Nederland niet heeft gegarandeerd dat de hogere Nederlandse heffing (voor buitenlands belastingplichtigen) in België ongedaan wordt gemaakt.
De rechtbank zag geen reden om de vrouw de volledige dividendbelasting terug te geven. Dat zou erop neerkomen dat Nederland de dubbele belasting ongedaan zou maken, terwijl volgens internationaal algemeen aanvaarde uitgangspunten het op de weg van de woonstaat (België) ligt om eventueel optredende dubbele belasting van zijn inwoners ongedaan te maken. Wel zag de rechtbank aanleiding om de vrouw een deel van de ingehouden dividendbelasting terug te geven, namelijk voor zover zij in Nederland ongunstiger werd behandeld ten opzichte van een binnenlandse belastingplichtige. De rechtbank stelde dit bedrag vast op € 527 (€ 16.106 -/- € 15.579).