De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 2 mei 2012 dat de beslissing van het college van B en W over de toelating tot de zogeheten bed-bad-brood-regeling een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, dat is gebaseerd op artikel 20 van de WMO.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De Raad stelt vast dat de vraag of een betrokkene ingevolge de bbb-regeling wordt toegelaten tot een gemeentelijke opvangvoorziening door het college wordt beantwoord aan de hand van een medische en een verblijfsrechtelijke beoordeling. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling wordt een betrokkene al dan niet toegelaten tot de sobere opvangvoorziening.
De brief van 2 december 2010 behelst een weigering om appellant op te vangen op grond van de – voorganger van – de bbb-regeling. Deze weigering is op rechtsgevolg gericht. Dit rechtsgevolg bestaat hierin dat beslist wordt of de persoon die tot de gemeentelijke opvang wenst te worden toegelaten al dan niet recht heeft op die toelating. Voor de publiekrechtelijke grondslag van deze rechtshandeling wijst de Raad voorts op zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM0956, waarin is vastgesteld dat op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen (centrum)gemeenten een zorgtaak is opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo.
Maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak is derhalve een op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder en c, van de Wmo berustende publieke taak. De beslissing van het college om appellant al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in de vorm van voornoemde sobere opvang moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20 van de Wmo. Dat het bij de bbb-regeling gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af. Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden.
Ook het feit dat de Raad heeft geoordeeld dat uit artikel 2 van de WMO voortvloeit dat de positieve verplichting van de staat om bij opvang van vreemdelingen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, doet aan het voorgaande niet af.