De Centrale Raad van Beroep verwerpt in de uitspraak van 15 juli 2014 het standpunt van appellanten dat zij nimmer hebben beschikt over in aanmerking te nemen vermogen. Ter ondersteuning daarvan was aangevoerd dat appellant, zoals hij steeds heeft toegegeven, zich het geld van de stichting onrechtmatig heeft toegeëigend. Daarom is sprake van een onrechtmatige daad en is voor appellant ingevolge artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege de verplichting ontstaan de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Ingevolge artikel 6:83 van het BW ontstaat de verplichting direct, zonder dat daarvoor enige handeling van de benadeelde is vereist.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Bij de vermogensvaststelling in de zin van de WWB wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijk aanwezige bezittingen. Dat betekent bijvoorbeeld dat met schulden pas rekening wordt gehouden wanneer is komen vast te staan dat de betrokkene ook daadwerkelijk tot terugbetaling verplicht is. Voor de toepassing van de WWB is daarom niet voldoende dat de verplichting tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig daad civielrechtelijk van rechtswege ontstaat en dat daarbij een ingebrekestelling niet is vereist. Pas bij het meergenoemde vonnis van 11 februari 2010 is komen vast te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en dat hij de toegebrachte schade aan de stichting dient te vergoeden tot het in dat vonnis genoemde bedrag.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gesproken van een situatie waarin op appellant reeds op een datum vóór 11 februari 2010 jegens de stichting een reële, daadwerkelijke en in omvang bepaalde verplichting tot betaling van schadevergoeding is komen te rusten. Met dat vonnis is een einde gekomen aan de onzekerheid die bestond wat betreft de precieze omvang van de van rechtswege bestaande schadeplichtigheid.
ECLI:NL:CRVB:2014:2385