De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 27 januari 2015 dat sprake is van een kennelijke omissie van de regelgever, nu het blijkens de nota van toelichting op het Bbz 2004 uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om de bepalingen van de Abw en het Bbz te handhaven.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Gelet op de geschiedenis van de wet- en regelgeving moet ervan worden uitgegaan dat is beoogd voor zelfstandigen in artikel 7 van het Bbz 2004 een regeling op te nemen die afwijkt van artikel 34 van de WWB. Onderkend wordt dat de in artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen uitzondering met betrekking tot, kort gezegd, algemeen gebruikelijke dan wel noodzakelijke bezittingen niet expliciet in artikel 7 van het Bbz 2004 is opgenomen, terwijl een soortgelijke bepaling wel in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is opgenomen. Dit moet worden gezien als een kennelijke omissie van de regelgever, nu het blijkens de nota van toelichting op het Bbz 2004 uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om de bepalingen van de Abw en het Bbz te handhaven. Zulks blijkt ook uit de in de definitiebepaling van artikel 1, aanhef en onder h, van het Bbz 2004 gegeven omschrijving van totaal vermogen, waartoe niet worden gerekend de in artikel 34, tweede lid, onderdelen a en e van de WWB bedoelde bezittingen. Er is echter geen aanleiding om de in artikel 34 van de WWB opgenomen vrijlating van het bescheiden vermogen op zelfstandigen van toepassing te achten.
Het hoger beroep slaagt. Betrokkenen erkennen dat de tweede auto niet nodig was voor het bedrijf en dat deze auto, nu daarop een bod van € 1.900,- was uitgebracht, voor dat bedrag kon worden verkocht. Dat kon redelijkerwijs ook van hen worden verlangd, aangezien zij over een bedrijfsauto beschikten, die tevens voor privédoeleinden kon worden gebruikt. Betrokkenen hebben wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat betrokkene 2 voor haar werkzaamheden, die van zeer beperkte omvang waren, de beschikking moest hebben over een eigen auto. Dit betekent dat, anders dan betrokkenen stellen, deze tweede auto met een waarde van tenminste € 1.900,- niet kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke dan wel voor betrokkenen noodzakelijke bezitting en dat betrokkenen over de periode van 24 november 2011 tot en met 31 december 2011 redelijkerwijs konden beschikken over voldoende middelen van bestaan, zodat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellant heeft dan ook bij het bestreden besluit met betrekking tot de nog in geding zijnde periode van 24 november 2011 tot en met 31 december 2011 terecht de subsidiaire afwijzingsgrond gehanteerd.
ECLI:NL:CRVB:2015:166